Daaraan herinnert de autobiografische ik-zegger voortdurend, als het ware om zijn eigen deskundigheid en betrouwbaarheid als historisch getuige in de weegschaal te leggen, met twijfels te omzwachtelen, literair problematisch te maken. Hij laat de vader tegelijk verschijnen én verdwijnen (9), hij bekent zich al schrijvende tot de vader en verloochent hem (11), hij wil hem verwoorden maar niet vermoorden (24), op het eind heeft hij de vader ‘afgebouwd, opgebouwd’ (151).
De epistemologische ambiguïteit van het schrijfproject dat niet anders kan verlopen dan als trouw én ontrouw, tekening én vertekening tegelijk, gaat gepaard met nog een andere ambiguë verhouding op het psychische vlak. De ik-schrijver haat de jij-figuur niet en hij bemint hem niet, hij scheldt op hem maar trekt die woorden halvelings terug, hopeloos geblokkeerd tussen binding en zelfstandigheid. Hij schimpt op de ‘autoritaire stommeling’, ‘naïeve dwazekloot’, ‘stomme lepralijder’, maar door zó de vader uit te drijven schrijft hij hem nog niet weg en schrijft hij zich nog niet vrij. Wél overtreedt hij met dit hopeloze geschrijf een aantal drempels die hij tot zijn drieëndertigste als taboe heeft ervaren. Veel, laat staan te veel over de vader vernemen is altijd verboden geweest en daar had de zoon altijd angst voor, want de vader liet zich niet kennen aan de zoon. Dit geschrift doorbreekt evenwel het taboe van het weten. De zoon gaat te veel weten, wat de onbekende vader ontluistert. Maar het weten laadt meteen schuld, spijt en schaamte op de zoon, zoals de vader vroeger met zijn vreselijke grimassen en grijnzen de zoon met schuldgevoelens overlaadde en mak maakte. Zo bestendigt het schrijven van deze tekst een relatie van schaamte en schuld, evenzeer als dat die tekst een (macheloze, hopeloze) poging tot zelfbevestiging vanwege de zoon is. We zitten op dit vlak dus volop in de ambiguïteit geklemd. De tekst over de vader die de zoon schuld inpompte en angstig maakte, is niet in staat de vader in die mate te kennen, transparant te maken dat schuld en angst finaal zouden kunnen worden weg-geschreven. De tekst zelf, waarin het schuldige weten plaatsvindt, pompt nog schuld in. Hij is een relaas over ‘littekens en wonden’ (69) en dekt die als schriftuur niet toe. Van de vader geneest hij niet.
Verstrikt in dat machteloze schrijfproject, noemt de ik-schrijver zijn tekst ten slotte maar onomwonden een roman: ‘Het boek noem ik opzettelijk een roman, omdat ik niet kon en/of wilde aanspraak maken op exactheid, objectiviteit en volmaaktheid, wat ik onder andere ook met verschillende literaire middelen heb proberen uit te drukken. Elk woord in dit boek proclameer ik tot literatuur’ (150). Dat zat al in het ‘verworden verwoorden’ van de eerste bladzijde. De ik-schrijver reconstrueert niet alleen de persoonlijkheid van de vader, maar tracht ook de historische context uit te tekenen,