| |
| |
| |
Albert Westerlinck / Rond de ‘Verzen’ van Herman Gorter
De eerste maal dat ik de Verzen (1890) van Herman Gorter las, herinner ik mij nog levendig de heftige gevoelens, waarin zij mij een hele tijd dompelden. De hoge, witte lasvlam van die vlammende taal had mij innerlijk diep geraakt. Niet enkel de schittering van de taal, maar ook de hevigheid van de gevoelens, hun extremisme, tussen wanhoop en mystieke aandrift gewenteld, waren de oorzaak van mijn emotie.
Voor enkele maanden verscheen een nieuwe uitgave van deze Verzen (Uitg. Athenaeum-Polak en Van Gennep, Amsterdam, 1977), ingeleid en gecommentarieerd door Enno Endt, die vroeger reeds opgemerkte publikaties over Gorter leverde. De commentaar die de heer Endt bij deze uitgave geeft, is zeer belangrijk. Hij bestaat uit een algemene interpretatie van de psychisch-wereldbeschouwende inhoud van deze bundel, een biografische schets van Gorters leven in deze periode (voorjaar 1889-zomer 1890) en filologisch-biografische annotaties bij elk gedicht.
Binnen de perken van dit opstel kan ik slechts enkele hoofdzaken van deze uitgave behandelen.
Wie de Verzen van Gorter met intense inleving heeft gelezen, is zeker getroffen geweest door de innerlijke onrust en de ongewone intensiteit van gevoelens, die in de dichter tijdens die periodes leefden. Enerzijds de vlagen van onmacht en depressie, anderzijds mystiek-erotische en natuur-esthetische visioenen als vlammen, explosies, verblindende sneeuwstormen.
De heer Endt heeft het fundamentele dualisme in deze gedichten goed ontleed: er is een pool van innerlijk ‘tekort’, waarbinnen de dichter bij pozen ingemuurd lijkt en er is een pool vanwaaruit in hem een drang naar ‘vervulling’ gaat, die af en toe in het genot van de extase kan overvloeien. De bron van Gorters ‘tekort’ is vooral te vinden in een gevoel van onmacht. Toen hij, zestien jaar oud, het christendom vaarwel had gezegd, was de jonge Gorter opgesloten in de materialistische filosofie van zijn tijd en zocht de betekenis van het leven. Hij voelde in zich de drang om zich te geven aan een absoluut ideaal, dat de totaliteit van het mens-zijn en van de mensheid zin zou geven. Spoedig zal hij voor die drang een vervulling vinden in het spinozisme en het marxisme, maar in de Verzen-tijd is hij nog
| |
| |
niet zo ver.
Intussen heeft hij als houvast enkel de schoonheid in de eeuwige natuur en het meisje. Beide kan hij als dichter bezingen en zelfs, boven hun zinnelijke tover uit, idealiseren. Dit is het vermogen van zijn dichterschap.
Het dichterschap wordt voor de Gorter van Verzen dus een krampachtig houvast te midden van de metafysische leegte van zijn ziel; het stelt hem tevens een esthetisch-erotische verbeeldingswereld ter beschikking, die hem in staat stelt het leven als iets zinvols te zien. Wel moet dit houvast aan of - anders gezegd - die vlucht in het esthetische leven voor zijn ziel onvoldoende zijn geweest, want al te vaak hoort men in deze gedichten de fond van onrust en depressie, die het wezen van zijn naar het absolute gerichte ziel blootlegt. Wanneer hij buiten ‘het beschermd domein van de schone verbeeldingswereld’ (Endt) leeft, voelt men het ‘tekort’ in gevoelens van vervreemding, apathie, angst, onmacht, vergankelijkheid, enzovoort, alsmede het bewustzijn van ‘onze groote vragen’.
Vanuit dit tekort hunkert Gorter naar het Licht, dat in vele gevallen duidelijk symbool is van absoluut en algemeen geluk:
Wij, zilveren wezens, nevellichten, gewassen
neven elkaar, onzeker, wilden het licht.
In misten van donker, onze groote vragen
vreemdelinge in scheemre mist om licht -
Teeder beginnen en glimlachend blinken,
lichtkens verrijzen, weigren te versterven,
zekerlijk lachen en lichtblijde blinken,
wenken en vlieden, vliedend omziend, wimprend,
wilgen van licht, linten van licht, wit zilvren
wateren licht, fleemlicht, zichten rillicht,
scheden en bajonetten licht, - lichtarmee.
Ons vleesch bloeiend van licht, licht slempend,
onz' harten zwellend van licht, licht brekend,
oogen licht donzend, kristallen lichtkronen. (p. 11)
De esthetische natuurdroom en de esthetisch-erotische droom, beide meestal diep verstrengeld, zijn in deze Verzen geladen met een buitengewone heftigheid, ‘extatisch, orgastisch zelfs’ zegt Endt (p. 130). De schoonheids- en de liefdebegeerte worden hier gestuwd door een mateloze drang naar ‘vereenzelviging’ (Endt, p. 130). Wie de psychische beweging in Gorters verzen volgt, constateert dat in vele gedichten de drang leeft om het ik
| |
| |
radicaal en plots op te heffen, uit te wissen en óp te gaan, te vergaan in een àl-ideaal van schoonheid en liefde. Deze drang naar restloos verzwinden van het ik in een ideaalwereld is, in wezen, een uiting van begeertemystiek. Men vindt deze ‘oceanische’ drang (de term is van Romain Rolland, geciteerd door Freud) bij sommige dichters in alle tijdperken. Het zijn dichters die vanuit hun innerlijk tekort radicaal willen verzwinden in het mateloze, het àl in zijn vele aardse of religieuze voorstellingen of droomverbeeldingen. Hun aandrift is erotisch-mystisch. Het is voor mij duidelijk dat de ziel van Gorter in geheel zijn werk een erotisch-mystische drang vertoont. Het verbaast mij dat de heer Endt, in zijn uitstekende commentaar, dit ‘mystisch’ aspect niet heeft genoteerd.
Somtijds liggen de polen van dorheid en visionaire droomvervulling (of omgekeerd) binnen de grenzen van één gedicht. Ik citeer twee fragmenten uit één gedicht: Ik had zoo lang rondgeloopen (p. 82-83):
O ik verlangde om niets meer te zijn,
niets meer dan haar en mijn
stem en weer neer te zinken -
Nog altijd kan ik 't niet zeggen,
mijn arme verlangen niet zeggen,
mijn leegte en mijn begeer
Rond het ‘verlangen’ - het steeds weerkerend kernmotief - wisselen de topbelevingen van de emoties elkaar af. Hunkering naar zelfverlies van het ik en wegsmelting in de eros, naast wanhopige onmacht; leven én dood:
Ik kan droomen van 't bij u komen
ik kan weenen, bij u verschenen,
gij zijt zoo rood in mijn ziel -
gij zijt mijn gloênde, mijn eeuwig woênde
| |
| |
sombere, somber geronnen rood,
Ook in de beleving van licht en natuur treft ons die drang naar ontzelving en óndergaan in een al:
in 't licht te loore. (p. 24)
Er zijn in Verzen heel wat gedichten te vinden, die nog herinneren aan Mei: de episch-lyrische schrijftrant, dezelfde verbeeldingssfeer met soms visionaire trekken. Doch de versstructuur is losser en vrijer, de gevoelswereld is meestal heftiger, met pieken van jubel en wanhoop. Als typisch voorbeeld gelde Mijn liefste was dood (p. 37-43), duidelijk verwant met de Mei-wereld, maar anderzijds in vrijere vorm geschreven en rapsodischer gestructureerd, bovendien geladen met felle emotionele wisselingen tussen hymne en elegie, verrukking én verlies van het kosmisch-mystische visioen. Hier volge het prachtige elegische slot van dit gedicht:
Mij brandt dit eene groote verdriet,
wie eens om mij het leven liet,
dat jonge kindje, die jonge bloem,
die ochtendwolk, die nachteroem,
die witte ster, die bloemewinde,
Ik ben gegaan de werelden door,
waarin ze schuilt die ik zoo minde,
Zij was de zon en ik de regen,
en van ons beide is opgestegen
| |
| |
Die hangt nu boven in de lucht
de wereld is groot, eindloos groot
maar zij is dood. (p. 43)
Tegenover de concrete maatschappij en wereld waarin hij leeft, staat de dichter somber, afwijzend, bij pozen huiverig. Alléén zijn droom van volmaakte schoonheid en eros tilt hem op. Het dichterschap moet die droom gestalte geven. Hij wil die gestalte zo volmaakt mooi, zo scherp en genuanceerd als mogelijk, vorm geven. Àl zijn aandacht concentreert zich op het poëtisch ver-talen van zijn psychisch leven met al zijn sensaties en visioenen. Deze poging wordt tot een soort obsessie opgedreven. Zowel bij de op de spits gedreven weergave van de gewaarwordingen als van de visionaire verbeelding, heeft Van Deyssel deze obsessie het ‘sensitivisme’ genoemd (voorbij het ‘impressionisme’). De term werd in de internationale literatuurstudie nooit aanvaard, maar drukt een grenservaring uit waarbij de dichter de uiterste mogelijkheden van de taal-uitdrukking wil bereiken. Hij bevindt zich meer dan eens aan de grens van het onuitspreekbare. Vooral op ogenblikken dat hij wordt opgezweept naar de extatische beleving van de liefde, geeft hij zich over aan de mateloze, beroesde creatie van alliteraties, assonanties, klankecho's, synesthesieën, vermengd met neologismen (meestal naar klankanalogie geschapen), semantische nieuwigheden en syntactische vrijheden:
waarin ik het alles vertel
voordat ik weg ga sterven
in het leven waarin ik zoo zwerve.
Maar o schoone tintelkleure
die binnen de groote lichtdeuren
en goudlicht en avondschijn
in de roode kamer die zijn
met haar lichaam als glas
| |
| |
zoo doorzichtig, zoo lichtig, wilt wezen
in me die haar eenmaal zag
in uw licht roodgoudwitten dag.
Dit is een voorbeeld van een gedicht waarin Gorter zijn taalwil niet helemaal meer onder controle heeft. Er zijn zo enkele passages en woorden in deze Verzen die moeilijk vast interpreteerbaar zijn, doch er is geen enkele aanleiding toe om de sensitivistische experimenten van Gorter ‘onbegrijpelijk gestamel’ te noemen, zoals Knuvelder in zijn geschiedenisboek doet. Zulk oordeel sluit de poëzie op binnen de perken van de rationele en ideologische communicatie, en heeft geen gevoel voor de mystiek van de poëzie die in Gorter brandt, de ‘poésie pure’ zoals Brémond ze noemde.
Men kan in de Verzen, grosso modo, twee gedichttypen onderscheiden: het korte en het langere. De langere gedichten steunen op epische voorstelling en de fantasmata, soms weinig verbonden, spelen er een belangrijke rol. Zij ontwikkelen meestal fel tegengestelde stemmingen. De sterk dynamische drang naar beeldschepping en de gekleurde woordopstapelingen zorgen voor uitbreiding van het gedicht, zodat de opulentie en het maniërisme even opvallend zijn als in Mei. Als voorbeelden mogen gelden: Ik zat eens (p. 33), Mijn liefste was dood (p. 37), Zacht kwam ze (p. 60), Toen bliezen de poortwachters (p. 71), Ik lag (p. 87) e.a.
De korte gedichten drukken meestal een homogeen stemmingsbeeld uit. Zij geven uiterst gevoelige momentane belevingen weer van een natuurbeeld of een beeld van een meisje; ze zijn snapshots als het ware, die puur en intensief ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ vertolken. De vorm is zeer geconcentreerd. Het beeld is sober, de taal is eenvoudig, melodisch en lied-achtig:
ik vin je zoo lief en zoo licht -
je oogen zijn zoo vol licht,
ik hou van je, ik hou van je.
En je neus en je mond en je haar
en je oogen en je hals waar
| |
| |
jou, maar het kan niet zijn,
het licht is om je, je bent
nu toch wat je eenmaal bent.
ik hou zoo vrees'lijk van je,
ik wou het heelemaal zeggen -
Maar ik kan het toch niet zeggen, (p. 99)
In dit gedicht vloeien de acute sensatie én de mystische drang naar zelfverlies samen aan de uiterste grens van het zegbare. Menselijke taal geeft nooit totale, absolute communicatie.
Zinnen en ziel zijn versmolten in Gorters absolute liefdedrang naar ontzelving en versmelting:
Hé ik wou jij was de lucht
en je zien in het hooge licht
Waar zijn je armen en je handen
en die witte overschoone landen
van je schouders en schijnende borst -
ik heb zoo'n honger en dorst.
Bij deze nieuwe, uitstekende uitgave van de heer Endt, zeg ik het nogmaals graag: onder de zuivere dichters van de moderne tijd, in ons taalgebied, staat Herman Gorter met Guido Gezelle op de eerste rij.
|
|