bezitten en de personages, die de hun toebedeelde rollen voortreffelijk spelen, krijgen, zoals te verwachten, wat hun als goed- of afkeuring toekomt. Sinds vijfentwintig jaar is het de gewoonte dat de romanschrijvers, zoals de fabeldichters van alle tijden, zich tot het opdringen van een zedeles verplicht achten en Cartens heeft zich aan die hebbelijkheid niet onttrokken.
Hij leidt zijn lezers binnen bij een braaf ouderpaar van de oude stempel in een stadje van Nederlands-Brabant. Mensen zoals die winkelier en zijn vrouw, innig godsdienstig en onderworpen aan het gezag, leven er onvrij onder de dwang van de pastorie en de katholieke notaris. Zij blijken daar niet onder te lijden, maar hun enige zoon Hans, wien de omstandigheden de schellen van zijn ogen doen vallen, komt ertegen in heftig verzet. In het najaar van 1944, toen Limburg van het Duitse leger bevrijd was, heeft notaris Van der Kooy een Duits meisje, wier vader en moeder in München tijdens een bombardement de dood vonden en dat door haar landgenoten achter gelaten was, als pleegkind in zijn huis opgenomen. De geestelijkheid, die vergevingsgezindheid aanpreekt, prijst derhalve de rijke notaris om zijn bewonderenswaardige houding.
Dat er geen reden toe is blijkt uit het vervolg van de geschiedenis. Gisa Rainer, de moffin zogezegd, wordt door iedereen met een kwaad oog bekeken. Tenzij door Hans, die twee of drie jaar jonger is dan zij en verliefd op haar wordt. Rekening houdend met de tijdsomstandigheden veroorzaakt dat onvermijdelijk moeilijkheden en geroddel. De jongen is ook niet altijd sterk genoeg om de invloeden van zijn opvoeding en omgeving te overwinnen. Zo ontgoochelt hij - intussen is Gisa meerderjarig en hij achttien jaar oud - het meisje zodanig dat zij besluit zonder hem en voorgoed uit het stadje weg te vluchten. Hier kon het boek eindigen. Er komt evenwel een epiloog. Hans verneemt dat achter zijn rug over zijn toekomst beslist werd. De notaris, die het buiten het weten van de jongen al mogelijk gemaakt had dat hij middelbaar kon studeren, heeft beloofd dat hij hem als klerk op zijn kantoor werk zal verschaffen en het meteen doenbaar zal maken dat hij aan de universiteit het diploma van kandidaat-notaris kan halen.
Het vooruitzicht van Hans dat hij een ‘deskundige in gereglementeerde hebzucht’ zal worden, en de schijnheilige edelmoedigheid van de notaris, met de zalvende eigendunk van de pastorie zal moeten ondergaan, windt hem zodanig op, dat hij volledig vrij over zijn lot wil beschikken. ‘Ik ben Gisa gaan zoeken’, schrijft hij op een blaadje uit zijn dictaatcahier en verlaat voorgoed zijn ouderlijk huis. Niet als eerste of laatste. Wat hij zijn moeder en vader aandoet, legt alsnog weinig gewicht in de schaal, misschien