die even definitief klinkt: Niños mas altos que el cuerpo del torno, pagan. Kinderen die hoger zijn dan de draaistijl, betalen. Er klinkt iets onverbiddelijks in die zin, want men ziet niet in hoe die wichten kunnen betalen. De kinderen die een half hoofd boven de draaistijl uitsteken, kruipen er eenvoudig onderdoor.
Mijn Spaans is een salade van Italiaans en Castiliaans. De kelner vraagt me of el señor Italiano is. Ik negeer met overtuiging. Hij keert weer na een tijdje, zet zich in een soort militaire houding en zegt: Yo soy Castellano. Dat mag je zijn, vriendje, denk ik, maar ik heb een dooddoener klaar: Y yo soy Flamenco', zeg ik, ‘begrijpt u dat?’ Hij begrijpt het best. Ik haal er koningin Fabiola bij te pas en verwijs even naar de hertog van Alva. Fabiola kent hij, maar die Alva zegt hem niets. Het kost me heel wat moeite om in het Spaans te zeggen: ‘Laat ons dat potje maar gedekt laten.’ Wanneer ik vertrek zegt hij iets vriendelijks over ‘la maravillosa ciudad de Amberes’. Ik ben dan al zover dat ik me bereid voel hem de Inquisitie te vergeven.
Wrijving tussen de rassen lijkt er niet te bestaan. De Indianen die Columbus hier vond in 1493, waren donker van huid en hadden recht haar. Dan heeft men de negers geïmporteerd, die pikzwart waren en kroezelhaar hadden. Dan zijn daar de Spanjaarden en later de Engelsen gekomen en eindelijk de Amerikanen: het resultaat is een wonderlijke kleurpuzzle, waarin weinig types zuiver zijn gebleven. Een ras van kleine magere mannetjes met potloodsnorren en van kleine vrouwen die in hoofdletter S zijn gebouwd. Kleur schijnt geen rol te spelen.
Aan het wonderlijke strand in de buurt waar Pablo Casals woonde, komt een negerin uit de zee, een monumentale oervrouw, een machtige verschijning van ebbehout met een bekken om drielingen te dragen. Ze komt naar me toe en vraagt me een vuurtje. Geen negerin in de USA zou die lef bezitten, aan een blanke naar een dergelijke ‘dienst’ te vragen. Ik sta op van het zand, geef haar vuur en kan me niet verhinderen te zeggen: ‘U moet de koningin van Saba zijn.’ Ze lacht en, puffend aan haar sigaret, bekijkt ze me van uit de hoogte en zegt: ‘U ziet er niet uit als Salomo.’ ‘Ben ik ook niet’, zeg ik. ‘Een beste man’, zegt ze weer en klopt me met een harde hand beschermend op de schouder.
In de kathedraal hangt een Vlaams doek van de zestiende eeuw, dat de Heilige Maagd voorstelt. Het heeft heelwat mirakelen op zijn actief. De bondieuserie van de kerken is gewoon fantastisch. Er hangen moderne ta-