| |
| |
| |
De laatste ronde
Over onze landgenoten (1)
In 1810 publiceerde James Morier, een jonge Engelse diplomaat in Perzië, een picareske roman over dat land, The adventures of Heppeh Baba of Ispahan. Op zeker moment geeft hij raad aan een Perzisch diplomaat die naar Europa gaat en hij geeft hem een beschrijving van de verschillende soorten Franken (dat is Europeanen) die daar wonen. Over de Vlamingen zegt hij het volgende: ‘Ik zal u nog een natie noemen, de Vlamingen, ongelovige, vervelende, zware, boerse lieden. Zij zijn onder de Franken wat de Armeniërs onder ons zijn. Zij denken aan niets anders dan sparen en hebben geen andere ambitie dan rijkdom. Ze hadden de gewoonte ons een slaperige ambassadeur te zenden om te onderhandelen over hun invoer van kaas, boter en gezouten vis, maar hun regering is vernield sedert een zekere Boonapart verschenen is.’
Dit is natuurlijk niet het oordeel van een Perziër, maar van een Engelsman.
Marnix Gijsen
| |
Over onze landgenoten (2)
‘De eerste wereldoorlog was begonnen en Belgische vluchtelingen had men in elke beschikbare cottage ondergebracht met het resultaat dat iedereen ontevreden was - incluis mamma - omdat ze de tuinen innamen, denkend dat dit hun goed recht was. Ze haalden ook al de forellen uit het meer en ze hingen hun wasgoed op, niet op ordentelijke touwen achter hun huis, maar ze wierpen het op bosjes japonica en forsythia en op het gras. B-belgen, zei Henry James, zulk een aaneen-klittend volkje. “Men ziet ze nooit alleen, altijd gelijk druiventrossen”.’
Aldus Anne Freemantle, Balm in Gilead, in The New Yorker van 13 oktober 1929.
Marnix Gijsen
| |
De mogelijkheden bij de felle bergstroom
Meestal vergaat het ons als hen die door een ongelukkig achteromzien of een kleine onoplettendheid in een wervelende, zich met razende snelheid naar beneden stortende bergrivier zijn geraakt: het merendeel wordt slechts heel even meegesleurd om dan door een krachtige klap met het hoofd op de stenen verpletterd te worden.
Enkelen, hoewel zeker niet veel, weten in hun angst toch nog een stuk hout vast te klampen, maar ook zij, nochtans
| |
| |
voorlopig gered, razen met de aanzwellende stroom mee om al evenzeer in het kolkende schuim onverbiddelijk te verdwijnen.
Slechts enkelen, zoniet alleen zij wier lot als van tevoren onaantastbaar was, weten ooit nog de uitgestrekte kalmte van het meer, dat beneden tussen de bergen te sluimeren ligt, te bereiken. Maar het is volkomen uitgesloten en volstrekt ondenkbaar dat één drenkeling - één drenkeling maar - er ooit in slagen zal zich aan de oever van dit meer uit het wassende water op te hijsen.
Eriek Verpale
| |
Gorgonia
Te Florence, een mooie en jonge stad
ontmoette ik op een morgen
Hij keek koel, was fijngevormd,
en droeg een diadeem rondom
van fijne slangen en van straalgekransd vuur.
Zijn brede strakgespannen vleugels
en naar zijn smalle ogen met wenkbrauwen
lag de loopplank reeds klaar.
Hij vroeg me plaats te nemen
voor een reis zonder gevaar;
waren de voornaamste belagers van de mens,
vuur, gif en duister, hier niet bij elkaar?
Ik aarzelde, keek om, maar hij riep:
‘snel, snel, voor 't opkomend zonlicht 't mij verbiedt!’
Ik stapte naderbij, maar mijn voet raakte
bij 't opkomen van de zon verdween
's Avonds tegen 't donker aan
komt hij trillend voor mij staan
Wat heeft men - zo zegt u - aan zo een vriend?
- vindt men hem recht te dom -
ziet men hem heel of kijkt hij half u aan
zoals hij slaapt of gapend voor u staat
altijd weerkaatst hij een andere, bétere zon.
Deze man, die zijn gestalte achter zijn
zijn oren achter een krans verschuilt,
roeiend op de stroom verschijnt,
spottend in zijn hangmat neigt,
die verbleekt in blauw en groen
mij uitneemt tegen goed fatsoen.
'k Ben uw uithuizigheid allang gewoon,
Maar - beantwoord me nog volgende vraag:
‘Zag 'k u niet aan de borst gelegen
van haar die men Pallas Athena, de wijze heet?
Zag 'k u niet steunen haar gerezen arm,
waarmee zij aanduidt uw opkomst en uw nedergang?
Zag 'k u niet tussen koppen van offerdieren
begeleiden die van ons verscheiden zijn?
Zag 'k u niet op steen, voor steen alleen?’
Zei toen mijn Gorgoon oprecht:
‘Dwaas, wat denkt gij dat het zegt,
of de dode voor een altaar prijkt,
| |
| |
of een zerk heeft waarop men de voeten slijt?
die mijn beeld draagt, rondgevormd,
met zijn naam in Griekse letters pronkt.
Enkel hoe hij heeft geleefd, blijft waar -
was hij fier, een halve gaar?
Of behulpzaam, hier en daar?
Was hij zoekende - en of hij vond -
't meest ervan ligt onder de grond.’
Naschrift
is het volk nog altijd daar,
't schuift, het fototoestel op de buik,
bank na bank de kerk weer uit.
Wijl de biechteling ruim en klaar
aanzit bij zijn makelaar,
op het orgel speelt voorzichtig Bach
in het marmer krast de jeugd haar vlag.
Dapper schrijdt het volkje voort,
toerist, wandelaar en arme sloor.
Genegen vindt de kreupelaar
Gods schepping wonderbaar;
't goud dat men in de kerken schut,
is de kleinste zo van nut.
Maar de bisschop tegen diefstal schuwt
ontwijding van de hostie, eer,
ach, Italië is niet als weleer!
De Gorgoon, die ook op Italiaanse bankbiljetten prijkt, is sinds de Oudheid een veelgebruikt motief. Wel bijna zeker is dat hij niet met de maan vereenzelvigd moet worden, al maakten ook schrijvers uit de Oudheid, onder wie Clemens van Alexandrië, deze fout.
Waarschijnlijk gaat het hier om een door de Grieken uit West-Syrië overgenomen voorstelling.
De naam zou alluderen op de noodlottige kracht van het gelaat.
Bij de Grieken bestond de neiging om vrouwelijke godinnen als drietal voor te stellen, vandaar het verschijnen van de drie godinnen Medusa, Stenno (‘de kracht’) en Euriale (‘zij die ver springt). Deze drie godinnen worden meestal ook alleen als hoofd voorgesteld. Van de drie Gorgonen was Medusa de enige die sterfelijk was: Perseus hakte haar het hoofd af.
Ook met Pallas Athene wordt de Gorgoon vereenzelvigd; hij komt bij Pallas op schild of borst voor. Dit zou het hoofd zijn van deze zelfde Godheid, toen deze nog de God van de oorlog was i.p.v. de vrede.
In deze eerste versie komt de Gorgoon ook voor op het borstharnas (geflankeerd door leeuwekopjes) van heersers uit de Oudheid en de Renaissance.
Het gevleugelde engelhoofd, als atlant of als attribuut voor een beeld in de romaanse of gotische bouwkunst, zou men als een zwakke afspiegeling kunnen zien van deze eens met vlammen, slangen en vleugels voorziene figuur.
Luc Vanhaecke
| |
Safari
Ik hield de adem in en drukte af. De kolf sloeg tegen mijn schouder die wel vijf dagen zou smeulen, maar de leeuw had het zitten: een keizerlijke sprong en hij viel ter aarde.
‘Prachtig schot, sir’, riep mijn zwarte boy.
Ik gaf hem een hand alsof hij mijn gelijke was.
‘We zullen hem villen, M'Nongo!’
‘Reken maar, Sir!’
Samen liepen we naar de leeuw. Mijn
| |
| |
eerste prooi! Maar opeens ritselden de bosjes: een zwaargebouwde blanke kwam op ons toe; zijn geweer rookte nog. Wat een tegenslag!
‘Ach kom,’ zei de man in het Amerikaans, ‘ik ben Sam Rodney en ik vind dat jij de eerste kogel hebt losgelaten. De leeuw is van jou!’
Hij gaf me een dreun op mijn schouder en zei dat ik zijn gast was.
Zijn kamp mocht gezien worden. Het wemelde van coca-cola, whisky en soepele grieten die hij zijn secretaressen noemde.
‘Je komt dus uit Europa,’ zei hij 's avonds, toen het vuur mijn knieën verschroeide en mijn rug bevroor, ‘ik ken Europa. Ben dol op Europa. Uit welk gat kom jij?’
Ik spoelde een slok champagne door en zei, niet zonder hoogmoed:
‘Belgium.’
‘Ben dol op Belgium,’ zei hij, ‘goulash, toendra's, zigeuners!’
‘Dat is Zwitserland,’ zei ik, ‘Belgium = Breughel, de Oudere en de Jongere.’
Hij keek peinzend in de vlammen.
‘Ach ja,’ zei hij dan, ‘natuurlijk, de knapen die een appel wegschoten, zomaar van het hoofd van de koning van Pruisen. Ha, sakkerse Belgians!’
Ik besefte dat ik begon te blozen.
‘Nee, mister Rodney, dat was Jeanne d'Arc.’
Er zijn prachtige dingen geschreven over de stilten van het Afrikaanse binnenland, maar de stilte die mijn antwoord begeleidde, had geen poëtisch halo.
‘Vertel me nog iets over Belgium’, verzocht Rodney met een stem vol rimpels.
Ik sloeg in het wilde weg:
‘Miel Puttemans...’
‘Geen godsdienst, mister, geen godsdienst.’
‘Antwerpen, Brugge...’
Hij schudde zijn fotogeniek hoofd.
‘Je moet me niet voor de gek houden. Wij zijn erop vooruit gegaan. Wij hebben ook cultuur. Wij weten wel dat Antwerpen in Holland ligt en Brugge in Spanje. Zouden we niet als toffe jongens met elkaar praten?’
Er was, leek me, een lichte beweging in de richting van zijn revolver.
‘De dappersten aller Galliërs’, riep, nee, kreunde ik.
‘Wat heeft Homeros ermee te maken? We hebben het over Belgium, niet over Joegoslavië.’
In het hartje van Kenia, omringd door wilde dieren, trachtte ik met de doodsangst op het lijf de kenmerken van onze nationaliteit uit te beelden. Ik bootste Brabo na, hotste als de Gilles van Binche, trippelde rond het kampvuur als een wielrenner, wees plechtig over de vlammen zoals Arteveldes onvermoeibare arm, een ogenblik besloop me zelfs het waanzinnige idee de oudste burger van Brussel te imiteren. Tevergeefs. De ogen van mijn gastheer werden kleiner en kleiner.
‘Weet je, mister,’ zei hij traag, ‘als ik er goed over nadenk, heb jij die leeuw helemaal niet geraakt.’
Misschien in een bui van wanhopige ironie, misschien toevallig begon ik opeens te brullen: ‘Ze zullen hem niet temmen...’
Rodney onderging een gedaanteverandering.
‘Natuurlijk,’ schreeuwde hij, ‘waarom heb ik dààr niet aan gedacht!’
Hij sloeg zijn arm om mij heen en zong met sonore, warme stem:
‘Vier weverkens zag men ter botermarkt gaan...’
Jos Houben
| |
| |
| |
Week-end in London
Wij zullen naar Londen gaan met de Jetfoil. Geen gelazer met trein en boot, waarop drommen koopkrachtige burgers op elkaars zenuwen werken en dronken worden, geen aanschuiven in Dover voor de pasjescontrole, geen treinen en andere vervelende toestanden. De Jetfoil vertrekt rustig in Zeebrugge, verheft zich zodra hij voldoende snelheid heeft sierlijk op ski's en koerst zo, terwijl de passagiers in comfortabele zetels een hapje eten uit plastic borden of iets hartigs drinken, over het Kanaal en de Theems, op om in het hart van Londen, aan het ‘World Trade Center’, vlak bij de Tower Bridge, aan te leggen.
In Zeebrugge wordt evenwel gemeld dat de Jetfoil wegens storm voor de kust van Engeland niet kan uitvaren, maar dat wij ons niet ongerust hoeven te maken: wij zullen in Londen arriveren op exact dezelfde plaats en op exact dezelfde tijd. Dat gebeurt ook. Van Zeebrugge naar Oostende in een bloedhete bus, urenlang wachten op de uitgestorven luchthaven van Oostende, een oud vliegtuig naar Southend, en dan nog een bustocht naar het World Trade Center. Van Zeebrugge tot Londen zijn we ongeveer 6 uur onderweg, de vliegtocht van Oostende naar Southend zelf duurde exact 35 minuten.
Sjiek hotel, nog vol krullen uit de vorige eeuw. Ronde stekkers met aarding blijken in Engeland onbekend te zijn, dus passen die stekkers niet in de contactdoos op de kamer. Een hotelboy weet hoe dat op te lossen, hij regelt dat met behulp van een lucifer. Zowat alle gasten sukkelen er sinds decennia mee, maar het sjieke hotel laat Indiase hulpjes elektrisch knutselen met lucifers.
Foyles, biggest bookshop, enz..., lijkt nog drukker dan anders. Bovendien is er uitverkoop in een apart zaaltje. De correspondentie van D.H. Lawrence, mooie uitgave, goud op rug, twee delen, een aristocraat tussen al mijn paperbacks, voor 2 pond 50. Een aantrekkelijke uitgave van ‘Duet for Cannibals’ van Susan Sontag, scenario geïllustreerd met filmfoto's, voor 1 pond. Ik heb een uitgebreid lijstje met boeken bij me en keer uren later terug naar het hotel, beladen met papier en karton, maar overwegend niet die titels die ik genoteerd had.
Wat me overigens vooral trof, is hoe uitgebreid de afdeling biografieën en autobiografieën wel is: allemaal mensen die niets te vertellen hebben schrijven dan maar over mensen die dat wel hadden, en als ze dàt niet eens kunnen, over zichzelf.
Geen stad ter wereld waar je zo lekker kunt eten als in Londen, op voorwaarde dat je niet naar een Engels restaurant gaat.
In het ‘Drury Lane Theatre’ spelen ze ‘A Chorus Line’, een schitterende musical, theater zoals men het in Vlaanderen of Nederland waarschijnlijk nooit zal kunnen brengen.
Zeer eenvoudig gegeven: een aantal jongens en meisjes postuleren voor een plaats in de ‘chorus line’. Aanvankelijk een anonieme rij mensen. Mensen die geen sterren zijn geworden in hun beroep. Ze staan vrijwel het ganse stuk door op een rij, ze hopen aangenomen te worden, ze oefenen. De regisseur ver- | |
| |
plicht hen zich te presenteren, en het stuk zelf bestaat uit het ‘zichtbaar’ worden van al die mensen. Ze krijgen een gezicht, ze vertellen iets over hun leven, zingen het, dansen het, acteren het alleen of met behulp van enkele anderen. Een schitterend spektakel, met een bijzonder laconieke, effectieve tekst (James Kirkwood en Nicholas Dante). Als ze aan een van de meisjes, de mooiste en vast niet de minst verstandige van het gezelschap, maar ook niet de jongste, vragen wat ze zou willen worden als ze niet meer geschikt is voor dit soort werk, zegt ze: ‘jonger’.
Portobello Road, antiekmarkt. Ik wist dat er iets fout was met het verleden, maar dat het zo kitscherig was herinnerde ik me niet meer.
's Avonds opnieuw theater: ‘Dirty Linen and new-found-land’ van Tom Stoppard (herinner je ‘Guildenstern and Rosencrantz are dead’) in het ‘Arts Theater’. Theater zoals ik het bij ons nog niet dikwijls heb gezien, en dat is maar goed ook. Een onding van een stuk op een verbijsterend amateuristische manier gebracht. En dat in een theaterstad als Londen, het is niet te geloven. De zaal zat helemaal vol bovendien.
Zondagmorgen in Londen, stralend weer, gesloten pubs, verloren straten, duizend duiven op Trafalgar Square, twee fietsers met over de oren getrokken wollen mutsen in het nog kalme verkeer, en verdriet dat als nat wasgoed om me heen hangt.
Het is koud, maar de zon blijft schijnen. In het WTC wordt er verteld dat er echter evenwel nochtans helaas storm woedt boven het Kanaal en dat de Jetfoil dus niet uitvaart. De autobussen staan al klaar. Op de vlieghaven van Southend kun je enkel slappe koffie kopen.
Fernand Auwera
| |
Fellini's jonge jaren
Wanneer men een mensenpaar het hoge flatgebouw nabij de Portugese ambassade in Rome ziet verlaten, waarvan de man opvallend veel groter is dan de vrouw die hij zo jongensachtig onder de arm heeft genomen en met een opvallende voortvarendheid in zijn auto doet stappen, kan men er zeker van zijn het belangrijkste echtpaar uit de wereld van de film gadegeslagen te hebben: Giulietta Masina en Federico Fellini, de scheppers van o.m. La Strada, Nachten van Cabiria en Giulietta van de geesten.
Fellini is drie jaar ouder dan zijn vrouw, wat men niet zou vermoeden, want ondanks zijn robuuste gestalte en wat norse blik heeft hij iets van de onverschilligheid en nonchalance van de jeugd in zijn verschijning behouden. Dit in tegenstelling tot de kleine Masina, die een rustige, zelfbewuste indruk maakt die haar wat ouder doet schijnen dan zij in werkelijkheid is. Giulietta Masina, de Gelsomina, Cabiria en Giulietta uit de vermelde films, werd op 22 februari 1923 geboren in Bologna, het beginpunt van de lange eentonige via Emilia, die in Rimini, de Noorditaliaanse badplaats aan de Adriatische Zee, en Fellini's ge- | |
| |
boortestad, zijn eindpunt vindt. Haar vader, die zijn rechtenstudie gecombineerd had met die aan het conservatorium, koos aanvankelijk de kunstenaarsloopbaan en werd eerste violist in Toscanini's orkest in Milaan. Later keerde hij naar Bologna terug, om zich daar als advocaat te vestigen. Haar moeder studeerde kunstgeschiedenis en was tot haar huwelijk deelgenote in een antiquairsbedrijf. Begiftigd met deze kunstzinnige en intellectuele erfenis van twee kanten, weifelde de jonge Giulietta aan het einde van haar middelbare schoolopleiding bij de Zusters Ursulinen, tussen de muziekstudie en de oudheidkunde. Zij koos de laatste, maar ging spoedig over naar de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, waarin zij in de oorlog in Rome haar graad behaalde. Tijdens haar studie nam zij met veel enthousiasme deel aan het Romeinse studententoneel, dat een groot aanzien genoot. Ze ondervond al spoedig de belangstelling van de toneelrecensenten en de Italiaanse omroep ontging dit niet. Ze kreeg een aanbieding voor een hoofdrol in een wekelijkse uitzending van een populair radiospel over een verliefd jong stel, Cico en Pallina. De schrijver ervan, die wel de uitzendingen hoorde, maar de spelers niet kende, daar hij niet bij de produktie was betrokken, zag, nadat zijn stuk enige weken liep, Masina's foto met haar sprekende bruine ogen op de omslag van
het radioblad. Hij bedacht zich niet lang en besloot haar op te bellen.
Het was Federico Fellini.
Zij ontmoetten elkaar. Vijf maanden later, 30 oktober 1943, trouwden zij.
Voordat Fellini als tekstschrijver aan de Italiaanse radio werd verbonden, had hij, ondanks zijn jonge leeftijd, reeds een bewogen leven achter de rug.
Hij werd in 1920 geboren.
Zijn ouders behoorden tot de kleine burgerij. Al heel jong bleek zijn aanvankelijk onrustig en avontuurlijk karakter: als 12-jarige loopt hij van huis weg en vindt onderdak en werk (o.a. als clown) bij een circus. Als hij, door de politie opgespoord, bij zijn verontruste ouders wordt teruggebracht, begint een periode van rusteloos slenteren, een leegloperij, die hij later in zijn film I Vitelloni (letterlijk vertaald: De Kalveren, 1953) zal weten uit te beelden.
In 1937 vinden wij hem in Florence. Hij geeft daar blijk van een combinatie van onverwachte talenten: hij tekent er stripverhalen en doet er journalistiek werk (o.a. als medewerker van het tijdschrift Ciné Magazine). Via prestaties als karikaturist, waarvoor hij op straat of in cafés zijn publiek vindt, en later in Rome een winkeltje (‘The funny face shop’) zou openen, om met veel succes voor de geallieerde soldaten karikatuur-portretten te maken, komt hij ten slotte terecht bij het variétégezelschap van Aldo Fabrizi.
Deze ontdekt de oorspronkelijkheid, veelzijdigheid en vindingrijkheid van de jonge Federico. Hij geeft hem al spoedig tot taak om zowel de liedjes en sketches voor zijn troep te schrijven als om de choreografie voor de balletscènes te ontwerpen. In deze tijd schreef hij de radiostrip waardoor hij de vrouw zou leren kennen met wie hij op 23-jarige leeftijd zou trouwen.
Dit huwelijk werd beslissend voor zijn toekomstig kunstenaarsleven. De onrustige en schijnbaar weinig serieuze nozem uit Rimini blijkt een trouw en ernstig echtgenoot. Zijn huwelijk met Giu- | |
| |
lietta, die in zijn handen zou uitgroeien tot een der boeiendste en belangrijkste filmspeelsters van haar tijd, is gelukkig en harmonisch - een oase in een wereld waar men het met dit instituut niet al te nauw pleegt te nemen. Hun samenwerking blijkt uitermate vruchtbaar; zij schijnen elkaar zo aan te vullen en te inspireren, dat men een groot deel van het succes van Fellini's gemelde films - ongetwijfeld hoogtepunten uit zijn oeuvre - mede op rekening van zijn hoofdrolvertolkster moet schrijven.
Een jaar na hun trouwen schenkt Giulietta het leven aan een zoon, maar reeds twee weken na de geboorte sterft het kind en de ongelukkige Masina moet horen dat hun huwelijk verder kinderloos zal blijven. Het leed overweldigt haar en maandenlang is zij ontroostbaar en wil ze niemand ontmoeten.
Fellini ziet zijn van nature zo vrolijke en opgewekte vrouw verkommeren en vereenzamen en hij stort zijn hart uit bij zijn vriend en collega Lattuada, die zijn voorbereidingen maakt voor de film Senza Pietà, waarvoor Federico het scenario had geschreven. Lattuada stelt voor haar afleiding te bezorgen door haar een bijrol in deze film aan te bieden, zich haar succes bij het studententoneel en bij de radio herinnerend. Niet zonder moeite lukt het hem haar daartoe te bewegen (zij had zichzelf door haar uiterlijke verschijning altijd ongeschikt voor de film geacht), maar ze accepteert ten slotte. Het wordt een succes. Bij de première, die in 1948 plaatsvond, krijgt ze zelfs een bekroning voor de beste bijrol. Verscheidene goede bijrollen staan sindsdien op haar naam, o.a. een uit Europa '51 van Rossellini. Het zou nog tot 1954 moeten duren voordat zij een hoofdrol zou spelen. Fellini zelf had daar al jaren om gevraagd, hij kende zijn vrouw en wist dat zij méér kon. Ook zijn vrienden onder de regisseurs dachten er zo over, al vreesden zij dat Masina toch niet het type was om als hoofdrolspeelster het grote publiek te trekken. Fellini hield vol; hij zou bewijzen, dat hij gelijk had. Hij had een novelle geschreven, die hij omwerkte tot een draaiboek, dat de film La Strada zou moeten worden. Maar de producers vonden het scenario ongeschikt en Giulietta zelf durfde deze opgaaf niet aan.
Maar de koppige Fellini, die zich inmiddels onder leiding van Rossellini tot filmregisseur had ontwikkeld en de films Lo Sceicco Bianco en I Vitelloni op zijn naam had staan, wist geldschieters te vinden en zijn vrouw te overreden. Na maanden onafgebroken hard werken was de film gereed. Beiden waren er tevreden over, maar belangrijke critici, die zwoeren bij het neorealisme dat de Italiaanse film in die dagen beheerste, vonden het werk te ‘poëtisch’ en daardoor een verraad aan de nieuwe stijl die Fellini in woord en daad mede had aangehangen en verkondigd. Fellini was wanhopig, maar Masina sprak hem moed in. ‘Wacht maar tot het kenners-publiek van de kleine bioscopen de film zal zien.’ Ze kreeg gelijk; in die omgeving verwekte La Strada een sensatie, het was het begin van een zegetocht over de gehele wereld. Met dit werk en de in 1956 uitgebrachte Nachten van Cabiria stelde Fellini niet alleen zijn vereerde leermeester Rossellini, maar tevens alle andere Italiaanse neorealisten in de schaduw; spoedig werd het als de bekroning van de nieuwe stijl erkend. Hem was daarbij het grote geluk beschoren - in tegenstelling met zijn mentor -,
| |
| |
om in zijn echtgenote-hoolfdrolvertolkster een medewerkster te vinden met wie hij een twee-eenheid wist te vormen die prestaties zou opleveren die associaties zouden oproepen aan het aangrijpendste uit films van Chaplin. Zoals Chaplin (voor wie beiden een onbegrensde bewondering en verering hebben) in een 20-jarige scheppingsperiode de geschiedenis en het leven van zijn kleine Charlie wist te mythologiseren, zo wisten deze beide kunstenaars in een volmaakte samenwerking in deze twee werken het anekdotische te elimineren, de hoofdfiguren tot symbolen te verheffen, en ze ons te tonen in hun elementaire structuur, in de menselijke oerstrijd tegen eenzaamheid en onvervulbaarheid, in de eeuwige hunkering naar liefde en in de louterende kracht van het offer, die deze in zich bergt.
Giulietta Masina, aan wie ieder star-dom en iedere glamour vreemd is, toonde zich daarbij een ideale vertolkster, met alle begrip voor en overgave aan de bedoelingen van haar regisseur en groot genoeg om haar eigen persoonlijkheid te behouden en duidelijk te projecteren. Gevoelig en intelligent en bovendien een mime zoals de filmkunst voor en na Chaplin niet heeft gekend.
Zij is daarnaast een benijdenswaardig mensenkind: een harmonische, doelbewuste en opgewekte persoonlijkheid, het soort vrouw dat een man gelukkig kan maken. Ze kent nu haar eigen kracht als filmactrice en ze bewondert en stimuleert haar echtgenoot. Bovendien neemt zij merkwaardigerwijs ook een belangrijk deel van de zakelijke kant van hun bestaan voor haar rekening.
Ze is blij met de vele onderscheidingen die haar te beurt vielen, maar ze weet terdege dat het niet de speler doch de regisseur is, die de film mààkt. ‘Hij neemt mijn warmte, mijn tranen, mijn glimlach en plaatst die in een bepaald licht’, heeft ze in een interview gezegd en natuurlijk heeft ze daarin gelijk.
Uit die tijd dateert Fellini's bekend geworden interview met de Franse schrijfster Dominique Delouche, waarbij hij op de vraag, wat zijn grootste wens was, antwoordde: ‘mijn grootste verlangen is naar een innerlijke eenheid’, waaraan hij toevoegde zich het gelukkigst te voelen als hij aan het opnemen is, ‘want dan heb ik het te druk om berouw of angst te hebben.’
‘Berouw?’ - ‘Och zo maar spijt.’ -
‘En angst voor wat?’ - ‘Om dat koord uit handen te voelen glippen, dat verticaal gespannen is tussen de engel en het beest, om voor altijd aan de kant van het dier terecht te komen.’
‘Is er dan niets waardoor je je weer uit die staat zou kunnen opheffen?’
‘Alléén de liefde, de naastenliefde kan die verbroken verbinding weer herstellen.’
J. Brants
| |
Exegese van het rode boekje
Een sinoloog maakte bekend dat Mao volgens zijn eigen verklaring veel zou te danken hebben gehad aan vier Duitsers: Hegel, Marx, Engels en Haeckel. Oningewijden vinden dat een verklaring niet interessanter dan het woord van de paus zou zijn als hij bekende de invloed te hebben ondergaan van vier Joden: Mozes, Jezus, Petrus en Paulus. Ingewijden merken op dat Lenin niet
| |
| |
werd genoemd, of ze staan verbaasd dat twee zo grote bomen als Mao en zijn revolutie voortgekomen zijn uit vier zo kleine Duitse mosterdzaadjes. Het verbazendste echter is dat een Chinees leider schatplichtigheid heeft bekend aan vier ‘langneuzen’, zoals de blanken door zijn ras worden genoemd.
Prof. Willem Pée woonde met Kamiel Huysmans en vele andere Belgische parlementairen te Peking de eerste verjaringsfeesten bij van de revolutie. Mao vroeg hem daar waarom wij in het Westen altijd spraken over communistisch China. ‘Wij zijn geen communisten,’ zei Mao letterlijk, ‘zegt Chinese Volksrepubliek u dan niet genoeg?’
Wie in Dichters Land geweest is begrijpt dat. Ik verbleef er een maand met vier andere Belgen en woonde er in 1958 de onvergetelijke feesten van de tiende verjaring der revolutie bij. Wij moesten volgens de conditie der uitnodiging niet-communistische kunstenaars zijn. Ik heb er maar drie voordrachten over gehouden. Ik zei er te veel goeds over. Mijn gehoor dacht dat ik er communist geworden was. Het tegenovergestelde was het geval.
Ik kon beter praten met pater Jacobs, scheutist.
‘Na een maand, een jaar, wist ik er alles van,’ zei de pastoor van Essen Horendonk, ‘nu ben ik er dertig jaar geweest en nu weet ik niets meer.’ Wij begrepen elkaar. Men begint met alleen het verschil te zien en op de lange duur ziet men alleen nog de gelijkenis. Ik ben er diep van doordrongen dat hij precies het tegenovergestelde kan bewijzen van wat ik hier schrijf en toch zal toegeven dat ik mij niet vergis.
Wij mochten in China onverhuld uitkomen voor onze heterodoxie, die trouwens bekend was. Steeds eropuit mijn evennaaste de hem nog niet bekende waarheid voor te houden om zijn geest te verruimen, overtuigd ook dat ik ondertussen iets van hem kon leren, heb ik van deze toelating een ampel gebruik gemaakt. Slechts eenmaal meende ik, dwars doorheen de onuitputtelijke Chinese beleefdheid, te merken dat ik te ver was gegaan en wél op het stuk van de schatplichtigheid. Op de terugrit van de Chinese Muur naar Peking, zeventig kilometer, excuseerde de gids zich en sloot de ogen. Op de heenreis had ik hem erop gewezen dat het communisme door westerlingen was uitgedacht en met hun wapens gerealiseerd. De gids kan moe geweest zijn, maar ik vrees toch dat hij die ketterij wat al te onbeschaamd heeft gevonden. Ik was in zijn ogen een geterroriseerd en hongerlijdend slachtoffer van het westers kapitalisme, ik mocht bij de gratie van ‘le grand président Mao’ een maand lang in zijn paradijs vertoeven; ik mocht alleen maar bewonderen en danken.
‘Lieve Tsjing Tsjing,’ vroeg ik aan mijn tolk die ik nog zo graag eens zou terugzien, ‘jij die vier jaar Frans hebt geleerd aan de universiteit van deze hoofdstad, waaraan kan men zien dat een Chinees kwaad is? Wij zien niet eens hoe oud jullie zijn.’
‘Dat zien wij bij u ook niet,’ zei Tsjing Tsjing, ‘en wanneer we boos zijn, dat zult u vanavond in de klassieke opera zien. Als een onsterfelijke of een groot veldheer op het toneel gaat zitten en de rechterhiel in de vouw van zijn knie plaatst, dan is hij zeer boos.’
Haar naam, Tsjing Tsjing, betekende zeer ad rem ‘saison des fleurs’ en diep onder de indruk van haar kopje van popje dat kan inslapen, ontwaken, spre- | |
| |
ken en lachen, vroeg ik haar eens of het waar was dat de glimlach van de Chinezen betekent dat ze helemaal niet glimlachen. Ze lachte in heldere porseleinklank en zei dat het veel eenvoudiger was. Er was hun van kleinsaf geleerd hun gevoelens te beheersen en het beste middel daartoe was de glimlach die ze verbergt.
‘Dus hoe meer jullie glimlachen, des te meer wijken jullie gevoelens van die glimlach af.’
‘Neen,’ lachte Tsjing Tsjing, ‘als onze glimlach die betekenis had zou hij onze gevoelens verraden. Hij is een niets zeggende serene expressie.’
Spreken mét een tolk is al even moeilijk als spreken via een tolk. Ik vraag mij soms af wat Mr. Carter en kameraad Breznjev tegen elkaar zeggen. In een mooi oud klooster rondgeleid door de overste, terwijl zijn paters op bevel van de nieuwe orde op het veld werkten in plaats van te psalmodiëren, smeekte ik Tsjing Tsjing mijn vragen extra nauwkeurig te vertalen omdat ik iets afwist van westerse ascese en benieuwd was naar de Chinees-boeddhistische. Wat ik ook vroeg, de eerwaarde pater overste antwoordde telkens dat de kloosterlingen zich van heel ouds verbonden hadden gevoeld met het volk en betrokken in zijn noden. Hij verdedigde zijn communauteit tegen het comministisch verwijt dat het biddende luieriken waren. In hoever dit uitgelokt was door de vragen van Tsjing Tsjing weet ik natuurlijk niet.
Ik kon er iets van raden in een retrospectieve tentoonstelling van de zo pas overleden kameraad directeur van de kunstacademie van Peking, een volleerd Chinees meester, die tijdens een verblijf in Parijs slecht westers had leren schilderen. Ik bewonderde met Julien Creytens een grote Chinese tekening van een steigerend paard. De weduwe van de meester zag dat, naderde ons en vroeg Tsjing Tsjing ons te zeggen dat men volgens haar man tienduizend paarden moest getekend hebben om dat te kunnen. De internationaal bekende artiestenformule voor ‘oefening baart kunst’. Tsjing Tsjing vertaalde voor ons: ‘De vrouw van de kunstenaar zegt dat haar man tienduizend keren een paard heeft moeten tekenen vóór hij dat kon.’
Wij arriveerden daar in de waan dat de grote Rus zijn klein Chinees broertje aan de macht had geholpen. De eerste grondwaarheid die ons werd voorgehouden was dat Mao het tot grote woede van Stalin met de boeren in plaats van met de arbeiders had gedaan en de zogezegde Russische technici niet snel genoeg naar huis kon sturen.
In een reusachtig feestgebouw, dat in een jaar tijds door vrijwilligers was opgericht, banketteerden wij op de dag van de grote stoet in één enkele zaal aan vijfhonderd ronde tafels waaraan tien genodigden aanzaten, vijf buitenlanders en vijf Chinezen. Elke tafel had haar dienaar. Mijn Chinese tafelbuur van rechts, die de dag tevoren was teruggekeerd van een medisch congres in Stockholm, fluisterde mij ter verontschuldiging van het nieuwe China toe dat er wegens het grote aantal gasten slechts tien schotels zouden opgediend worden. Het werden er veertien, maar ik had de soepen meegeteld die geen schotels waren. De spijziging van vijfduizend mensen aan vijfhonderd ronde tafels duurde niet langer dan het bedienen van één enkele tafel.
Aan de eretafel zaten Mao Tse-toeng en Nikita Kroesjtsjov. Nikita hield zijn
| |
| |
tafelrede in een van de honderd talen die in Rusland gesproken worden en Mao hield de zijne in een van de honderd Chinese. Al heb ik er niet veel van begrepen, ik houd het toch voor zeker dat Mao de Russen met lof heeft overladen en, als dat waar is, was dit het enige gunstige dat wij in China over dat volk hebben gehoord. Er was toen nog haast geen sprake van grensincidenten, antirevisionisme en oorlogsgevaar.
Dat land, tropisch, subtropisch, gematigd, koud, nat, droog, plat, bergachtig, is zo groot, dat volk van achthonderd miljoen is zo vernuftig, kundig, gedisciplineerd, beschaafd dat het niet over zijn grenzen kan kijken en zichzelf als de wereld en de mensheid beschouwt. Zesduizend jaar vóór Christus vervaardigde het al gereedschap van steen, been, ijzer, hout, potaarden gerei, wapenen voor jacht en alaam voor akkerbouw. Het zaaide, maaide, oogstte, hield huisdieren en leefde in dorpen langs stroom en rivier. In vierduizend vóór Christus gehoorzaamde het al aan een keizer. Het vond alles lang vóór ons uit, de seismograaf (in 132), het papier, de kalender, het buskruit, de stoomkracht. De Chinese muur schijnt nog steeds het grootste werk te zijn door een gemeenschap tot stand gebracht en hij diende om alle vreemdelingen buiten te houden. De katholieke missionarissen, jezuïeten, zijn er slechts door een jezuïetenstreek binnengeraakt. Ze beloofden hun geloof niet te verkondigen, het enige waarvoor ze kwamen. De aanvallers die over de muur geraakten werden in weinig generaties omgeëvolueerd tot rasechte Chinezen. Dank zij deze autarchie werken in de post en de banken alle bedienden en directeurs tot op de dag van vandaag nog met een telraam, moet men postzegels nog met borstel en lijm op de envelop plakken, morst men liever met stokjes dan proper te eten met lepel en vork en blijft men onze zesentwintig letters versmaden om trouw te blijven aan de veertig à vijftigduizend verschillende schrifttekens waarvan de gemiddelde intellectueel er maar vijfduizend geleerd krijgt.
Uit dit alles volgt dat als Mao toegaf invloed te hebben ondergaan dit een uitzonderlijke eer was voor de langneuzen. In de bibliotheek kon hij tientallen andere Duitsers, Fransen en Engelsen toelaten invloed op hem uit te oefenen. Ook die had hij niet nodig. De Chinese filosofie bood hem alle mogelijke ideologische variëteit. De opstanden die in de laatste vierduizend jaar een einde hebben gemaakt aan meer dan veertig dynastieën, leerden hem meer revolutionaire techniek dan de geschiedenis van Europa. Toen hij in 1946 aan een Frans jezuïet (die het meedeelde in een rapport voor ‘Etudes’, het tijdschrift van zijn orde), bekende heel wat van de katholieke kerk op stuk van massaleiding te hebben geleerd, was dat een uitzonderlijke eer voor de kerk en geen bekentenis van schatplichtigheid. Verbeterde dateringsproeven met koolstof 14 hebben onlangs bewezen dat onze beschaving ouder is dan die van de Middellandse Zee. Onze dolmens werden opgericht vóór de koningsgraven. Dat maakt onze rug rechter tegenover culturen waar we alles van moeten kennen om ontwikkeld te heten, maar het verstevigt hem niet tegenover de Chinese, die nog moet ontdekt worden door ons onderwijs. Ten hoogste kunnen we tegelijk met de gele mannetjes de weg der beschaving zijn opgegaan, maar dan gingen we van allen het traagst
| |
| |
vooruit.
Misschien zijn er vier beroemde Chinezen te vinden van wie het Westen meer goeds zou kunnen leren dan Mao Tse-toeng geleerd heeft van zijn vier Duitsers. Ik ben het eens met elke keuze als er geen toondichter bij is. Berlioz, die hun muziek ter plaatse beluisterde, noemde ze kattegejank. Marnix Gijsen heeft vóór de oorlog het zeer mooie toneelspel ‘Jonkvrouw Edelwater’ vertaald. Hun hooggeroemde klassieke opera is gemaniëreerd en vervelend. Hun zogenaamde moderne opera, een soort spreekkoor ‘opgeluisterd’ met gymnastiek en rode vlaggen, is potsierlijk. De menselijke figuur schilderen zij met conventionele arabesken zonder schaduw. Voor mij was de grootste teleurstelling van de reis dat het China dat wij hebben gezien nergens geleek op de prachtige Chinese landschapkunst.
Onvolprezen, ongeëvenaard is hun kunsthandwerk in ivoor, jade, ceramiek, porselein, lak. Hun term voor letterkunde, siau sjwo, betekent in letterlijke Engelse vertaling ‘small talk’. Daarmee wordt bedoeld gepraat, vertelsel zonder geschiedkundige, opvoedkundige of wijsgerige waarde. Daarin hebben zij unieke meesterwerken geschreven. Laten we die lezen en wat minder dat zingen en springen van de zwarten naäpen.
Gerard Walschap
|
|