| |
| |
| |
Kroniek
Willy Spillebeen / De dichter Hubert van Herreweghen
In de nu al befaamde reeks ‘De Gulden Veder’ van Orion-Desclee De Brouwer zijn zopas de Verzamelde Gedichten van Hubert van Herreweghen verschenen. Met een olijfgroene kaft, die me even deed denken aan een van zijn mooiste gedichten: ‘Een avond van olijven’ (134). Met daarop als embleem: twee vleugels. ‘En ik hang in mijn vleugels al’ uit het sleutelgedicht ‘Windmolens’ (149).
Van Herreweghen debuteerde in 1943, dus in volle oorlogsperiode. Zijn generatie (Van Wilderode, Van Herreweghen, De Haes, Chr. D'Haen) wordt dan ook gewoonlijk ‘de bezettingsgeneratie’ genoemd. Legt men evenwel de nadruk op de aard van hun poëzie, dan heten deze dichters ‘neo-classici’ of ‘neoromantici’. Hun levensgevoel was ten dele beïnvloed door het existentialisme van Camus en Gabriël Marcel en bij Van Herreweghen beslist ook van Kierkegaard. Daar ze echter gelovigen waren, ervaarden ze het bestaan niet als absurd en daar ze klassiek gevormd waren, werden ze niet door het expressionisme aangetrokken. Dit laatste was trouwens na Van Ostaijen zowat doodgebloed en zou pas door de Vijftigers, hun directe opvolgers, nieuw leven worden ingeblazen. De ‘romantische classici’ schreven naar de vorm klassieke gedichten, waarin ze uitdrukten dat leven en wereld niet zinloos konden zijn, omdat er een Hogere Orde in tot uitdrukking kwam.
Hubert van Herreweghen (Pamel 1920) bundelt in zijn ‘Verzamelde Gedichten’ integraal alle tot nu toe verschenen bundels: Het jaar der gedachtenis (1943), De minnaar en de vrouw (1945), Liedjes van de liefde en van de dood (1949), Gedichten (1953), Gedichten II - Brieven uit Portugal (1958), Gedichten III (1962) en Gedichten IV (1967). Tevens voegt hij er een nieuwe bundel aan toe: Gedichten V - Brak, resultaat van de voorbije tien jaar.
Van Herreweghens werk is nagenoeg volledig te situeren in een agrarisch milieu, zijn geboortestreek Brabant. Van dit landschap is de dualistisch ingestelde, gekwelde dichter nagenoeg de enige bewoner. Het dualisme natuur-mens groeit vaak uit tot een tegenstelling natuur-bovennatuur en vlees-geest. De natuur is mythisch, afgesloten, tijdeloos, paradijslijk en
| |
| |
tevens ook elegisch, zij herinnert aan de kindertijd. Het afscheid van de kindertijd betekende trouwens een vervreemden van het landschap, dat ineens een nachtzijde bleek te bezitten. Voor de dichter betekende volwassenwording een zich bewust worden van het dualisme: ‘Mijn ziel weegt als lood in mijn leden’ (116). De kindertijd was een paradijslijke tijd (de tijd bestond niet) en daaruit werd de dichter door de ‘erfschuld’ verdreven. Soms echter kan hij ‘een kort ogenblik’ die schuldeloosheid terugkrijgen en gelukkig zijn. Die erfschuld is m.i. gelijk te stellen met de volwassenheid en is allicht door geaardheid, milieu, opvoeding en oorlogservaringen tot een bewustzijn van zondigheid uitgegroeid. De dichter heeft er overigens meteen al een bijbels-traditionele visie van het verloren paradijs en het door de erfzonde besmette mensenras op geënt. De herinneringen aan die gelukkige kindertijd scheppen evenwel een gevoelsklimaat van heimwee, een melancholie die voortspruit uit het besef van onherroepelijkheid. Van meetaf aan schreef Van Herreweghen de wisselwerking uit tussen levensangst en doodsdrift en tevens de ontreddering ten gevolge van de oorlogservaringen die de volwassenwording forceerden. In zijn jeugdwerk is de vlucht in romantische, melancholische en getormenteerde droefgeestigheid, een herfstige gevoelssfeer waaraan invloeden van Karel van de Woestijne niet vreemd zijn, daaraan te wijten. Maar die vlucht voor de absurditeit van de werkelijkheid was ook kenmerkend voor de andere dichters van de ‘bezettingsgeneratie’.
Van Herreweghen schrijft eigenlijk een ‘innerlijke biografie’. Herhaaldelijk transponeert hij autobiografische gebeurtenissen, ook anekdotische gegevens, waarnemingen, die de lezer echter niet hoeft te kennen om zijn gedicht te begrijpen. Een beeld dat zijn levens- en wereldbeschouwing vrij goed weergeeft is ‘de molen’. Die blijkt overigens in de jeugd van de dichter een realiteit te zijn geweest. Een sleutelgedicht voor zijn hele oeuvre lijkt me het gedicht ‘Windmolens’ te zijn uit ‘Gedichten II’ (p. 149 van de VG). Net als in veel gedichten blijkt hier hoe een anekdotisch gegeven, een waarneming meteen uit de werkelijkheid genomen, een samenhang krijgt, verbeeld wordt én tevens zinnebeeld wordt van de wereld en de levensvisie van de dichter. De directe waarneming blijft evenwel bestaan, het hele gedicht door: Van Herreweghen is geen symbolist.
In een interview heeft Van Herreweghen de ontstaansgeschiedenis van dit gedicht als volgt weergegeven: ‘Ik zag in Portugal een knaapje met een papieren vlieger - een “draak” noemen we dat hier - tegenover drie molens op een heuvelring. De papieren vlieger steeg hoog in de lucht. De molens leken zich te willen losrukken - zij bleven vast op de heuvel staan. (...) Ik ben de molen, ik raak niet meer los.’
| |
| |
Windmolens
Drie windmolens, kleine draken
in het zwarter wordend licht
willen van de grond losraken
en zinken in hun gewicht.
En links, op de barre heuvel,
in de losse, beukende wind,
houdt gevoelig aan de teugel
een draakje, een onbewogen kind.
De ziel, een zwarte windmolen,
slaat in een land ver van huis,
waar oeroude dieren dolen,
wanhopig wieken in kruis.
Maar eens, een najaar, de dieren
zijn diep in hun holen gevlucht,
mag de ziel de teugels vieren
en vaart door de gouden lucht.
En ziende, op een steen gezeten,
het somber, gelukkig kind,
gesloten voorhoofd, vergeten
wat de droom aan de aarde bindt,
- duizelende sekonde hijgen,
en lam van de vrees voor de val -
ga ik trillen, ga ik stijgen,
en ik hang in mijn vleugels al.
Twee waarnemingen dienen als aanzet: drie windmolens als draken en terzijde een kind dat zijn ‘draakje’ heeft opgelaten. De windmolens zijn zinnebeeld voor de mensen (ook Don Quichot is niet ver) en ze pogen van de aarde los te komen, maar zinken in hun gewicht (cfr. o.a. ‘Mijn ziel weegt als lood in mijn leden’). De mens is niet bij machte de aardse realiteit met haar dreiging, vandaar ‘zwarter wordend licht’, te overstijgen. Het kind echter kan zijn draakje wel degelijk doen opstijgen. M.a.w. slechts het kind (of wie weer een kind kan zijn) is in staat om aan de dreiging, de demonie
| |
| |
van de aarde te ontsnappen. Het kind heeft immers rechtstreeks te maken met het (aards) paradijs, de kindertijd van de dichter. Via de gestorven moeder zal de dichter later ook a.h.w. rechtstreeks contact onderhouden met het herdroomde paradijs, dat in de toekomst ligt, voorbij de dood. De dichter vlucht in het verleden (of in de toekomst) naar de wereld van het kind. Dit is bijgevolg ook een vlucht naar God. Maar ook ‘hier en nu’ kan de dichter soms, even, een kind worden: daarvan getuigen de vele geluksmomenten die over zijn oeuvre verspreid liggen en vaak zijn bundels afsluiten. De ziel wil opstijgen als het draakje van het kind, maar ze bevindt zich ‘in een land ver van huis / waar oeroude dieren dolen’. Zij wordt m.a.w. bedreigd door de lichamelijkheid, uitgedrukt in deze dierlijke gedaanten, verschrikkingen en de demonie van de natuur zelf waarin de mens, door zijn ziel, niet meer thuishoort. In zijn bundel ‘Liedjes van de liefde en van de dood’ (1949) heeft de dichter al herhaaldelijk de demonie in de natuur onderkend en beschreven; in een gedicht als ‘Avond’ bv. (p. 134), uit ‘Gedichten II’ (1958), wordt de natuur plastisch weergegeven met het beeld van de ‘zeug’, met een a.h.w. verschrikkelijke liefde tot de aarde. De ziel slaat ‘wanhopig wieken in kruis’. Het kruis-teken is het bezwerend ritueel tegen de demonie van de natuur. Het geloof van deze dichter is vermengd met wanhoop en onmacht omdat hij de verschrikkingen van de natuur en de gespletenheid in zijn eigen natuur niet kan overwinnen. In veel gedichten van hem overigens blijkt het leven een hunkering naar God te zijn en is de dood een opvlucht van de ziel naar God. Dit is ook de eerste betekenis van het ‘najaar’ in ‘Windmolens’. Toch is het m.i. niet denkbeeldig dat er in de vierde strofe, waarin de dood niet met name wordt genoemd, sprake is van een van die
eeuwigheidsmomenten van serene levensvolheid en besef dat de demonie van de natuur éven overwonnen is. Vandaar ‘de dieren / zijn diep in hun holen gevlucht’. Elders in het werk van Van Herreweghen is de dood veelal een verschrikking want altijd ‘een teerlingsmete’ voor hemel of voor hel (p. 242). Of nog het vroegere ‘Er is maar één alternatief: / Word ik gered of niet gered?’ (p. 77). Tussen het ontstaan van beide gedichten ligt er nagenoeg twintig jaar, Van Herreweghens levensvisie heeft zich inderdaad nauwelijks gewijzigd. M.i. maakt de rest van het gedicht ‘Windmolens’ dan ook een allusie op de kindertijd, die tegelijk visionair én in de droom wordt gezien. Die droom wordt echter steeds geprojecteerd in het verleden én in de toekomst, zoals trouwens meestal bij Van Herreweghen. Bij het zien van het ‘somber, gelukkig kind’ dat hij geweest is (en weer even kan zijn, met duizeling en vrees tegelijk) kan de man opvliegen, niet naar het verleden, maar los van de aarde in ‘de gouden lucht’, naar de ‘Zuivere rust en niets begeren’, zoals het daar- | |
| |
opvolgend gedicht heet, d.i. naar een momenteel geluk buiten de tijd. Deze ‘zuivere rust’ zal dan een bekroning zijn van de opvlucht van de ziel na de tormenten, na de verleidingen naar vergetelheid, na de wanhoop ter wille van de onmogelijke redding. In de meeste gedichten die een visionaire visie weergeven komt een visioen van de nieuwe aarde te voorschijn. De momenten waarin de dichter alles één ziet zijn inderdaad veeleer visioenen dan werkelijkheden. Juister: hun werkelijkheid is van korte duur. Zijn statisch en paradijslijk visioen van een nieuwe aarde en een nieuwe hemel, wat hij een ‘Paulinisch vergezicht’ noemt (p. 197), blijkt eveneens ontredderd te worden door de tijd.
Uit het opgeworpen dualisme van zondigheid-verlossingsdrang, natuur-bovennatuur, hel-hemel, onleefbaar leven-paradijselijke toestand en stilstand van de tijd d.w.z. verloren paradijs, moederschoot, jeugd maar tevens ook toekomstig paradijs bij de gestorven moeder en momenten van geluk, bestaat er voor de dichter blijkbaar geen uitweg. Het is overigens vanzelfsprekend dat hij door zijn statische, traditionele geaardheid en beleving van de tijd gedachtelijk nauwelijks is geëvolueerd. Zijn debuut ‘Het jaar der gedachtenis’ (1943) was een ‘memento mori’, een vier seizoenen lange omgang met de dood. Later, in ‘Gedichten III’, in technisch opzicht zijn knapste bundel, komt deze grondidee voortdurend weer in de cyclus ‘Aswoensdag’. Doodsthematiek en daarmee verbonden zonde- en schuldbesef zullen trouwens essentieel blijven voor Van Herreweghens oeuvre. Wat evenwel meteen in zijn werk opviel, dit in tegenstelling met het werk van zijn voorgangers en generatiegenoten, was een eigenzinnig vers en een eigengereide syntaxis. Hij ontwrichtte al meteen het metrum ter wille van het ritme en schreef een typisch Germaans heffingsvers. Dit vers, tegelijk met de eigen syntaxis, zijn beslist een persoonlijk waarmerk voor deze dichter. Zijn tweede bundel ‘De minnaar en de vrouw’ (1945) is een gedialogeerd gedicht. De minnaar haalt het op de romantische zoeker naar herinneringen, vergetelheid en dood, dank zij de geliefde. Dualisme andermaal: hem ‘walgt’ en ‘boeit’ het leven. Zijn lijdzame, romantisch-gevoelsmatige levenshouding was blijkbaar niet gewijzigd; ze zou een constante blijven in Van Herreweghens jeugdwerk. Met ‘Liedjes van de liefde en van de dood’ (1949) poogde de dichter zijn twee grote themata tot een synthese te brengen, zelfs met elkaar te identificeren. Zo tenminste moest, dunkt me, het motto van Ronsard begrepen worden: ‘Car l'Amour et la
Mort n'est qu'une mesme chose’. In de speelse liedjesvorm en in de frivole verwoording zal hij nochtans deze problematiek pogen te relativeren. Uit de proloog ‘Het gedicht’ is op te maken dat voor hem het woord een surrogaat is van een (paradijslijke) werkelijkheid, die andermaal landschappelijk wordt beschreven. Taal is brug
| |
| |
naar het paradijs hier en nu en is gebrekkiger dan de (herinnerings) droom over de jeugd en zeker gebrekkiger dan de liefde. In zijn optiek is leven een lot, zelfs een noodlot: ‘angst en vreze’. De mensen zijn ‘blind voor tijd en eeuwigheid’. Het is vrij aannemelijk dat men een dergelijk levenslot poogt te ontlopen. Daarom de evasie, in het beeld van de trekvogels, dat ook vroeger al voorkwam. Dit evasieve streven wordt evenwel door de liefde overbodig gemaakt. Uitkomst ziet de dichter tenslotte enkel in ‘eenvoudigheid’, wat hij zelfs ‘geluk’ noemt. Voor de doodsproblematiek betekent de liefde een kort oponthoud, ook wel een concrete ervaring van het paradijs en het geluk. De bundel besluit dan, zoals meestal bij deze dichter, met een concreet geluksmoment, een visioen.
Vanaf 1953 noemde Van Herreweghen zijn bundels alle ‘Gedichten’. De eerste uit 1953 is bijzonder dualistisch, chaotisch en overspannen. Enerzijds zijn er de verziekte schuldgevoelens, anderzijds de delirerende paradijs-evocaties. Evenwicht tussen beide lijkt onbereikbaar. Het dualisme doodliefde verruimt de dichter tot een dualisme zondigheid (dreiging en zieledood)-redding (rust dank zij stilstand van de tijd en zieleheil dank zij de goddelijke liefde). De doodsproblematiek blijft schrijnend aanwezig en levert indrukwekkende gedichten op, zoals de bekende cyclus ‘Het bed’ (63). In ‘Gedichten II - Brieven uit Portugal’ (1958) wordt bij de aanvang niet zozeer het tekort van het schrijven als wel de dubbelheid goed-kwaad van de taal beklemtoond. Woorden zijn duivelen en engelen tegelijk. Het gedicht is dan ook een bezweringsritueel, maar de dichter slaagt en faalt tegelijk: door zijn poging om de demonie te bezweren roept hij ze ook op. Voor deze bundel, m.i. Van Herreweghens meesterwerk, is een reis naar Portugal het bindende stramien geweest. De ondertitel is evenwel misleidend: de dichter stuurt geen communicatieve berichten vanuit of over Portugal, maar bericht over eigen gevoelservaringen ter plaatse. Net als bij Van Wilderode zijn de plaatsen een alibi voor de eigen problematiek en op die wijze verwerkt de dichter ook autobiografische elementen in zijn werk. Naar ritme en gevoelsklimaat zijn de gedichten verwant met de Portugese fado's: klaagliederen vol melancholische hunkering. Geen berusting evenwel, maar een ‘Hartstochtelijk uit de ellende klagen’, zoals doordringend uitgezongen wordt in de cyclus ‘Amalia Rodriguez’ (114). Opstandigheid ook: deze dichter is een metafysisch opstandeling, die zelfvernedering weigert en uitdagend Gods barmhartigheid opeist. Zijn hartstocht en razernij richten zich tegen de ‘schulden’ en de dood. Het aanvankelijk persoonlijk klagen wordt dan
een klacht van al het geschapene, geen aanklacht tegen God of goden, maar een verwerpen van alle kwaad. Als tegenpool van dit klagen komt dan weer het verlangen naar en vaak ook
| |
| |
het visioen van een lichamelijke, adamische schuldeloosheid. ‘Gedichten II’ is voor mij een van de belangrijkste bundels uit de naoorlogse Vlaamse poëzie. Van Herreweghens meest typische en sterkste gedichten staan stuk voor stuk in deze bundel. In ‘Gedichten III’ (1961) heeft de dichter zich in technisch opzicht vernieuwd: typisch is beslist het ritme, dat herinnert aan Guido Gezelle, van wie hij trouwens ook vaak de taaleigenaardigheden overneemt; typisch ook is de in het Nederlands zelden aangewende ‘terza rima’. Meer nog dan in de vorige bundels streeft de dichter ernaar het leven positief te waarderen en a.h.w. versjes te schrijven voor zijn plezier. In de lange reeks ‘Aswoensdag’ treft enerzijds de lofzang op al het aardse schoon, anderzijds de klaagzang omdat de mens dit alles eenmaal moet verlaten, omdat het vlees ‘dra bederven zal’. Kwatrijnen, eveneens een weinig beoefende versvorm in het Nederlands, vormen dan de volgende cyclus. Hun themata zijn de poëzie, de dood en het geluk. Daarop volgen dan weer visioenen op de volmaaktheid: een ‘Paulinisch visioen’ dat de hele kosmos overspant. Al overheersen ‘licht en donker’ de wereld, toch heeft de mens de mogelijkheid om visionair te zien hoe hemel en aarde één geheel worden van liefde en licht. Dit visioen wordt trouwens in de mooie cyclus ‘Ontbijt’ naar de dagelijkse, familiale werkelijkheid overgebracht. In ‘Gedichten IV’ (1968) heeft de dichter dit dualisme bewaard, maar de toon is meer verstild en ook deemoediger geworden. Ook de latere gedichten, in VG voor het eerst gebundeld als ‘Gedichten V - Brak’, zijn verstilde uitingen van een dichter die zich verzoend heeft met de kleine dingen des levens:
Variant
Vroeger om mij te troosten,
moest het een bos, een boom,
nu mag 't een grasje wezen
als 't licht daar komt gerezen,
zijn veertje wuift naar 't oosten.
Van Herreweghen heeft de Nederlandse poëzie verrijkt met een aantal gave, plastische gedichten die, naast een eigen ritme, een heel eigen syntaxis bezitten. Zijn poëzie is gekenmerkt door werkelijkheidservaring, die zijn gedicht levensecht, autentisch en lichamelijk maakt, volkomen wars van iedere literaire pose.
|
|