waarbij notities over de schrijf momenten reliëf gaven aan het relaas van het hoofdgebeuren. Zijn schreeuwerig protest loopt in Dood in Boergondië die tijdstrappen op en af. Hetzelfde gebeurt in Gangreen 4, waarin alle mededelingen over een huwelijk, voltrokken in 1954, niet op zichzelf staan als historische berichten, maar betrokken worden op het moment van d[...] Dodelijke Afschrijving: het moment van het schrijven van Gangreen 4 in 1977, na het uitspreken van de echtscheiding. (Alles, ook de meest kiese privé-zaak, is immers goed voor een Boek dat nog lang niet is volgeschreven...). De tijdsniveaus zijn de volgende:
1) | 1954: verloving en huwelijk, vijf weken daarna het vertrek naar Kongo; |
2) | 1954-1960: de Kongo-episode (materie voor de eerste twee Gangreen-boeken); |
3) | 1960-1963: de eerste jaren na de terugkeer in België, met daarin de eerste kandidatuur in de Germaanse Filologie aan de V.U.B. en het laffe adieu aan het gezin op 8 juli 1963; |
4) | 1977: het jaar van de echtscheiding en van het schrijven van Gangreen 4. |
In de episodes over het huwelijk trof me het meest de masochistische desublimering van alle waarden en sentimenten die daarmee plegen verbonden te worden: tederheid, trouw, wederzijdse bevestiging, vreugde om de kinderzegen, en dergelijke. Geeraerts haalt dat neer met een wreed welbehagen, omdat zijn partner hem grondeloos frustreert en vernedert. Als wraak maakt hij de partner als onvoorstelbaar banale vrouw af. Heilige Koe, zegt hij, ik zet je ooit nog betaald (35)... Gangreen 4 presenteert dan ook een misselijke rekening. Geeraerts breekt de relatie af door ze te banaliseren (het conterfeitsel op de flap is er een kitscherig spiegelbeeld van) of door ze te contrasteren met exalterende, zelfvergrotende erotische ervaringen met andere vrouwen (reeds tijdens de verlovingstijd, op de boot naar Kongo, en natuurlijk tijdens de Black Venus-periode). In zijn weerstand tegen zijn ‘sexueel ongeneeslijk zieke’ partner (42), die hem bovendien met het ‘unieke familie-oog’ terroriseert, reageert hij zijn weerzin en angst voor een verfoeilijke, typisch-Vlaamse en katholieke banaliteit af. Vooral na Kongo is hij als de duivel voor het inlijvingsproces dat hem beloert. Na zijn examens van de eerste kandidatuur muist hij er vanonder, alsof hij op de vlucht sloeg voor de baarlijke pest. Dat neemt niet weg dat hij zich al die tijd als een hypocriet huistiran, en zoals Eleonore, de huidige gezellin, het in 1977 zegt, met een ‘onverklaarbare slapheid’ gedroeg (162). Ik heb me al lezend voortdurend zitten afvragen: hoe heeft hij zich jarenlang tot dat studipe, laffe huichelen kunnen lenen, naar de mis van de Bond van het Heilig Hart gaan, te communie gaan in de Kerstnacht (nog in 1960)?... Hij liep er allesbehalve mannelijk en stoer bij, ook niet in het groteske