- | ‘hij omhelst zijn moeder, de tengere verwelkte bloemstengel, nog niet gebroken door het verdriet, maar troosteloos vooroverhangend’ (59). |
Elders komt het Tachtigerprocédé aan bod met precieze en precieuze beschrijving: ‘vieux-rose koordfluwelen fauteuils’ (56), ‘een vleugelpiano, een Kaway’ (93), ‘een brosse, bruine huid als kroeproep’ (95), ‘zijn roestkleurig épinglé met ronde panden en bronzen fantasieknopen. Het was een goed getailleerd stuk’ (157), ‘een decoratieve ouweltjesstruik van verdroogde salomonszegels’ (76), ‘een keurig bijgewerkte Liv Ullman-snoet, geepileerde wenkbrauwen en grote, weke musische ogen, glanzend en groen als praseem’ (45).
Ook in het vocabularium doet de drang naar het gezochte, zeldzame of vreemde woord zich opvallend gelden. Ik duid hier slechts enkele semantische richtingen aan, zonder meer. Er zijn hollandismen: een prakje, kakkineus, beseibeld, hobbezakkerig, een bos raseren, een heus réchaud, enz. Er zijn vreemde modewoorden: briefing, shit, shit-product, output, loafers, ‘het absolute minimum, een topless, zo'n gereduceerd model met halve cups’, enz. Ten slotte zijn er de wetenschappelijke woorden die de stijl verhevenheid willen geven, typische tendens van het gezwollen maniërisme: ectoplasma, hippocratisch gezicht, pepsine laxans, cybernantroop, pandemonium, teleologisch, malum passionis, malum actionis, moksa, enz. met daarnaast een grote variëteit van Latijnse woordjes, Engelse zinnetjes, een literaire reminiscentie, een filosofennaam en al wat verder de stijl kan orneren.
Men kan concluderen dat de stijl van Ruyslinck in dit boek van de natuur is weggegroeid door het cultiveren van een vernuftig en bestudeerd maniërisme. Als menselijke communicatie is het verhaal een levensbeeld met zinvol en emotioneel, doch gechargeerd engagement.