| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort 123ste jaargang nummer 2 februari 1978
Herwig Hensen / Gedichten
Dun vlies van mijn geluk
1
Starend door mijn vensterraam
Kleinmoedigheid en wrok: in u val ik mij af,
scheur ik mijn ziel gelijk een wonde open;
geen uur kan ik nog met verwachting dopen
als gij mijn oogst beperkt tot kaf.
Met al de zwaarte van een nutteloos gewicht
leg ik mijn aandacht in de blik verloren
die zich beklijft aan vaderstad en toren
en 't wonder van wolken en licht.
Gevangen op mijn raam, verstar ik in mijn vel.
Totdat ik spoedig niets meer zal vermogen
dan al het lege zwart achter mijn ogen
slaafs op te vullen met vaarwel.
| |
| |
| |
2
Pascals ‘roseau pensant’
Ik wil een dier dat hevig huilt
onder mijn liefste woorden leggen,
en al de radeloosheid zeggen
die zich verloochent of verschuilt.
Ik wil, aanmatigend en grof,
niet stilstaan bij gedweeë vangsten,
maar inhaken op alle angsten
die ik nooit losweek uit de stof.
Ondanks mijn trots als denkend riet
kan ik niet aan de doem ontkomen,
dat niets bestaat voorbij mijn dromen
dan ongeneselijk verdriet.
| |
| |
| |
3
Hoe ver sta ik al in mijn leven,
hoe dicht sta ik al bij mijn dood?
Wat mij voortaan nog wordt gegeven,
zijn sneden van een mager brood.
Ik zal het nog met kleine beten
naproeven in gerede mond,
en niet de wonderen vergeten
waarin mijn hart verzoening vond.
Ik zal er nog in blijven duiden
hoe lucht en regen is en zon,
en alle smaken, sappen, kruiden
waar elke zomer mee begon.
De tijd hamert kortzichtig tellen,
dat enkel pijnen achterlaat.
Daar dank dwars tegenoverstellen.
De rest is leegte. En verraad.
| |
| |
| |
4
voor Eric
Kom ruiter spelen op mijn knie,
kom aan mijn oren woordjes zeggen
of broze scherven liedjes, die
uw wereld helpen uit te leggen.
Mijn dag is goed zodra uw kreet
mij aanspoort naar u toe te buigen,
blij kind, zo duidelijk gereed
om voor dit leven te getuigen.
Beloft' en groei, onaangetast,
blijven in u zich koppig weren.
O uitdaging en zoete last
daar on voorwaardlijk op te teren!
| |
| |
| |
5
Dun vlies van mijn geluk: ik weet dat gij kunt breken.
Zoveel is willekeur en diep kwetsuur.
En razernij, op muur na muur,
Bedreiging en geweld liggen als muilen open
en krijgen moeiteloos hun nodig voer.
En overmoed, die oude hoer,
Wat is gereedheid dan?: op holten aan te sturen
waar zich de ziel een eigen blijheid maakt?
Of hoop die almaar afgrond raakt
| |
| |
| |
6
Er is, nadien, geen uitkomst. Nergens, nooit.
In alle werken lopen wij verloren.
(Bedroefd, krampachtig en berooid,
en tot aftakeling geboren.)
Geraamd vanuit de hoogmoed van de soort,
eindigt de mens in puin en nederlagen.
Of is hij schakel, is hij poort?
Krampachtig strand ik in mijn vragen.
Gebruikt, verworpen of ergens aanvaard?
Op angst en raadsels raak ik uitgeschreven
en op geheimen blindgestaard.
En toch: schoon raadsel leven.
| |
| |
| |
Als een zelfgesneden fluit
1
Nog tast de zon achter de ruiten
naar kleuren tussen rood en geel
als vogels aanvangen te fluiten
met al de jubel van hun keel.
Vrijuit. Om door de dag te boren
op overmaat van gorgeltoon
- zo kwistig, ach, en zo verloren
lijk al wat zuiver is en schoon.
Want blijheid die ons aan komt zuigen,
gaat aan de wereld stom voorbij:
verrukking kan niets om doen buigen,
noch in een vogel, noch in mij.
Maar IK, die toegroei naar dit falen
als naar een voorbestemde pijn,
moet elke roep durvend vertalen
vanuit de gruwel van het Zijn.
| |
| |
| |
2
Mijn leven als een landkaart openleggen
en aflezen hoeveel er haalbaar was
van al wat ik - kind in het gras -
als zekerheden leerde zeggen.
Nogeens de greppels wijzen en de struiken
waarlangs ik uitdagend verloren liep,
en 't vierkant hoop waarin ik sliep
zonder in leugens weg te duiken.
Weemoedig stilstaan bij de rozenhagen
eer ik terugblik op het korenveld:
ik heb gezaaid, en nooit geteld
wat ik aan oogst had opgeslagen.
En in de winters van de hoogste noden
ben ik, rondom, van deur tot deur gegaan
en heb ik kwistig meegedaan
bij het verdelen van de broden.
Ook dan gold ik als vreemdling in de kroegen.
Zielige stropers en kleinsteeds gespuis
mikten met stenen naar mijn huis.
Maar ik ben blijven ploegen.
| |
| |
| |
3
voor Eric
Knaap, bengel, deugniet en schavuit,
despoot van mijn hart en mijn denken:
verteer mijn tijd en put mij uit,
ik ben er om mij weg te schenken.
Plunder mijn dag waar het u past,
doorkruis de waanzin van mijn vragen:
gij zijt de liefelijkste last
die 'k op mijn arm heb mogen dragen.
Op 't zoete ‘Sesam’ van uw mond
gaan wagenwijd mijn deuren open:
ik ben de grot, ik ben de grond
waar uitdagend uw voeten lopen.
Ik ben de kruik, de kist, de mand
die telkens weer vol zijn tot boven,
als gij maar met gretige hand
mij openslaat en komt beroven.
| |
| |
| |
4
Nooit kan mijn ziel zichzelf bedruipen.
Zolang ik in mijn onverstand
niet klaarlig voor een overkant,
blijven de angsten mij besluipen.
Aanmatiging van eigen wetten
trekt onverwijld mijn denken scheef.
Daartegenover, als een zeef,
het wonder van de schepping zetten;
en in gereedheid onderduiken
om als een zelfgesneden fluit,
door hoog geweld van buitenuit
mij hevig te laten gebruiken.
| |
| |
| |
5
Woorden, woorden waaien mij aan.
Ik raad wel: niets laat zich verklaren,
de mus niet, noch de kerselaren,
en dat het liefste moet vergaan.
Mijn dag kan blind zijn als een steen.
Dan weet ik mij van hoop verlaten
en leg een bed van honingraten
over mijn tegenspraken heen.
En koppig stuur ik vragen uit
binnen de zwartheid van mijn zwijgen.
Met taal kan ik de roest bedreigen
die in mij woekert als een kruid.
Niet één verdriet heeft afgedaan
omdat ik het leer uit te spreken.
Maar ik kan toeroep zijn en teken.
Want woorden waaien fel mij aan.
| |
| |
| |
6
voor mijn vrouw
Mocht gij nabij zijn, vrouw, wanneer ik sterf.
't Gelaat aandachtig naar u toegebogen,
neem ik - een troost in mijn bederf -
uw aanblik mee voorbij mijn ogen.
Mijn vingers dwingen, strelend langs uw huid,
uw zoete warmte naar mij toe te stromen,
tot gij opnieuw, als vrouw en bruid,
binnen mijn bloed ligt opgenomen.
Ook als ik, zwijgend, in mijn koortsen plof
(ach, stervensangst, waar wij nooit uitgeraken!),
bewaart mijn mond flarden van lof
die op uw schoonheid in blijft haken.
Nog als ik wegzink in een laatste pijn
zult gij krampachtig in mijn vezels passen
totdat ik niets dan stof zal zijn
over de halmen van de grassen.
| |
| |
| |
7
Wer ausgesant wirt, der ist pflichtig wider zu kumen.
Der Ackermann aus Böhmen
De mens op weg gezet? Waardoor, waarheen?
En dan verplicht terug te komen:
de zolen stuk tot op het been,
Is hij niet veeleer ordeloos ontstaan
op kiemen, slijmen, slierten?:
een bundel stof vol eigenwaan,
Hemzélf ontgaat de zin van wat hij wordt
(ondanks aanmatiging van weten):
een blij teveel, een droef tekort,
een schakel zonder keten?
Maar als ik, telkens weer, mij openbaar
om tot gereedheid door te breken,
wat is dan hier (van wie, van waar?)
|
|