| |
| |
| |
Patricia de Martelaere / Ik zag Pegasus
1.
Zeer lang was ik nacht geweest.
Was ik de oester met onwrikbare kleppen, zijn bestaan vermoedend aan zijn binnenwanden doch waarvan de parelmoeren parel hem vreemd was.
In mijzelf starend die ik dacht eindeloos want zwart en ongenaakbaar voor mijn zintuigloos tasten. Roerloos want snel als het licht waarin materie energie omhelst en geboortevrij aanwezig rust. Onvindbaar want alom herleidbaar tot de hartklep van vele levensaders. In krampachtige draden vastgeroest want vrij en onnavolgbaar als een vogel in zijn open kooi. Een woord want onuitsprekelijk. Een teken want ongeschreven. Een klank want nooit gehoord. Een leven tenslotte, vermits ongeboren. Want ik zeg u: wat niet geboren is bezit het meest volledig de kiemen van het zaad, binnen de windschermen van het onbewuste voor versnippering behoed. Uw leven, gij verliest het door te leven. De oester evenarend stelt gij langzaam uw schelpen open en leert aan de glans van het water de schoonheid van uw parel kennen. Maar waar gij dacht roem te oogsten in de zwijzaamheid der vissen, leert gij slechts de grote diepzeeduiker kennen die uw parel wil bezitten ter voltooiing van zijn rijk. Eenmaal echter, gij en ik, hebben wij dit niet geweten. Gij hebt mij niet gekend maar wij waren uitgewiste prenatale letters op eenzelfde oeroud perkament. Hierom, geloof mij: gij zijt mij zeer vertrouwd. Ook al kent gij niet de druppel die naast u de oever kuste: wij zijn vertakkingen van eenzelfde bron, een beweging die zo lang zichzelf herhaalde tot zij stilstand werd.
Aan dit grote staande water heb ik lang vertoefd. Hier leerde ik de kracht der moerasplanten kennen wier broze armen de onderaardse dieren tussen ademhaling en verstikking verstrengeld hielden. Gelijkend op de reptielen bewoog ik mij voort onder de knagende stilte der naakte wortels: mijn lichaam was zeer ver geworden en waar ik dacht dat het eindigde had ik slechts verkeerd gekeken. Ik droeg de dolomieten op mijn adem. Zwaar geleek mij toen de geraamtebewuste beweging der fossielen: vederlichte omhelzingen van Atlas. Zwaar ook de stilte der dieren: sprakeloze verwoording van de kronkels der ingewanden. En zwaar de nevels die het land
| |
| |
betastten, rood en blauw want kleurloos als het netvlies van mijn blinde ogen.
Hier was ik geborgen. Een man met zwarte ogen hield mij in zijn armen. Ik had de zachtheid van zijn handen lief maar haatte de leegte in zijn blik. Op zijn schoot gezeten zag ik:
Een wit huis dat tussen slapen en ontwaken stond. Als vangarmen van poliepen sloop mijn blik door muren heen en zocht de helderheid. Ik zag een man met zwarte ogen en een kind dat op zijn schoot gezeten was. Het kind haatte de bescherming van zijn handen en had de nacht van zijn ogen lief. Het zond poliepen naar de einders en zag:
Een wit huis dat tussen dood en leven stond. Een man met zwarte ogen hield een kind op zijn schoot, maar het kind had niet meer lief en haatte niet.
Toen werd ik moeder van mijn vader met de zwarte ogen. Ik kende hem aan de pijn die zijn geboorte door mijn lichaam sneed.
Zo heb ik ook de vissen in de oceaan vermoed. Groot was de haat van de haai jegens allen die zijn honger voedden. Hij zond zijn wraak over de al te kleinen en vrat hen op. Toen keerde hij zijn wrok tegen de walvis die hem zijn onmacht tekende. Doch de walvis slokte hem op en in diens warme ingewanden verloor hij liefde en haat en baarde zijn eerste jong: de dood. Saturnus verslond zijn eigen kinderen: toen werden zij moeder van al het zijnde. Want ik zeg u: wat in de dood te slapen ligt zal duizendwerf geboorte geven.
Niet de dichter was de moeder, maar het gedicht. Het vers stierf aan zichzelf: toen nam het met trillende hand de pen en schreef op wit papier de dichter. Met bloed en tranen schreef het hem, zijn hart gaf het hem, en zijn adem. Toen stierf het zelf aan de geboorte van zijn schepper. Maar dichters zijn barmhartig. Zij herinneren zich veel van het gedicht waaruit zij zijn geboren, en schrijven het opnieuw. ‘Kind’, noemen zij het, maar dit is de vergissing van de dichter. Want waar hij meent schepper te zijn van het nieuwe, is hij slechts herhaler van het oude. Een dichter wordt eerst dan dichter, naarmate hij dichter bij de moeder staat, en verder van het kind.
Ook ik ben het gedicht geweest dat mij schiep, ook gij, bekende, en het zijn slechts verschillende woorden die wij gebruiken om hetzelfde te zeggen. Ach, veel moet gij leren van droom en weinig van werkelijkheid alvorens de weg naar de oorsprong terug te vinden. Vele malen moet gij sterven aan uzelf. En wat gij overhoudt, het is geen glorie en geen heil: veel verdriet is het dat aan de wortel van uw leven knaagt. Vangarmen van poliepen die langs met kilte bedauwde grotten tastten en niets ontmoetten dat op
| |
| |
leven wees: dat is de oudste herinnering die u zal te beurt vallen. Oerverdriet, noem ik het gedicht dat onze levens schreef, een smart die zo pijnlijk werd dat zij zichzelf tot geboorte dwong. Al te veel droefheid was er in de onderwereld: daarom zullen de tranen van levenden altijd een herinnering zijn aan de Acheron.
Aan de overkant van de Styx was ik gezeten.
Charon met zwarte ogen had er mij op een witte boot gebracht, en ik meende er te vergeten maar vergat niet. Want ondanks de negenvoudige omhelzing van het water werd ik niet bemind en beminde niet, werd ik niet gehaat en haatte niet, werd ik niet gepijnigd maar was droef. Droef als de steen die zich niet bemind, niet gehaat en niet gepijnigd weet en droef is desondanks. Droef als de moleculen van een ontbindingsweefsel.
Bedrieglijk is de vergetelheid, een zeer diepe stroom wellicht, maar welke stroom is zo diep dat men er niet overheen kan kijken?
Ik keek en ik zag, en het was niets dan kwelling wat ik zag.
Ik keek en zag in water van smarten een man met zeer grote dorst en zeer grote honger. Tantalus was zijn naam, kaal was zijn hoofd en mager zijn leden, zijn tanden voos en verlangend, zijn lippen droog en gekweld. Het water is barmhartig, dacht hij, toen de golven hem tot aan de kin stegen en hem bijna laafden. De vruchten zijn barmhartig, dacht hij, toen zij laag boven zijn hongerende mond naderden en hem bijna voedden. Maar hoe smartelijk en onverlost staarden zijn ogen en hijgde zijn huid toen het water daalde en de vruchten stegen. Ach de onmacht geen tranen te bezitten om zijn leed uit te schreien, geen handen om in smeekbede ten hemel te richten, geen woorden om de noden bij hun naam te noemen.
Ik keek en ik zag op een berg van zinloosheid een man met zeer grote wil en zeer grote ijver. Sisyphus was zijn naam, grijs was zijn baard en krachtig zijn lichaam, zijn handen ondernemend en welwillend, zijn spieren gespannen en hunkerend naar verlossing. De steen is barmhartig, dacht hij, toen hij zich bijna tot de allerhoogste top had laten rollen. De berg is barmhartig, dacht hij, toen hij het gewicht van de steen zo lang reeds had geduld. Maar hoe smartelijk en onverlost staarden zijn ogen en hijgde zijn huid toen de steen daalde en de berg steeg. Ach de onmacht geen tranen te bezitten om zijn leed uit te schreien, geen handen om in smeekbede ten hemel te richten, geen woorden om de noden bij hun naam te noemen.
Ik keek en ik zag op een spits van pijnen een man met zeer grote verlangens en zeer grote illusies. Prometheus was zijn naam, verschroeid waren zijn haren en brandend zijn geest, zijn handen eisend en bevrijdend, zijn ogen vlammend van het vuur dat hij had ontstolen. De pijn is barmhartig, dacht hij, toen zijn ingewanden bijna in hun kronkels waren hersteld. De arend
| |
| |
is barmhartig, dacht hij, toen hij zich voldoende had verzadigd aan zijn darmen. Maar hoe smartelijk en onverlost staarden zijn ogen en hijgde zijn huid toen de arend daalde en de pijn steeg. Ach de onmacht geen tranen te bezitten om zijn leed uit te schreien, geen handen om in smeekbede ten hemel te richten, geen woorden om de noden bij hun naam te noemen.
Atlas zag ik, die de wereld op zijn schouders torste.
Ik keek en ik zag maar begreep niet: vanwaar de straf? Voor welke daden? In welk leven verricht? Ik keek en begreep eerst toen ik Saturnus zag. Vraatzuchtig was zijn mond en klauwend zijn handen, toen hij zijn kinderen het vel van de beenderen scheurde en hen opvrat. Maar angstig waren zijn ontzette ogen en wijd van huiver om zijn eigen daad. En ik begreep: de straf die in het voor-bestaande werd uitgezeten was deze om de daden van het heden, die geen daden waren maar verlangen naar daden. Misdaad, heet het de onderwereld, het bestaande te verlangen zonder te bestaan, en de wraak die hij zendt is het smartelijk onvervuld blijven. Maar preludium tot geboorte was ons deze pijn.
Want na de kus van Kassiopeia:
Veel hebt gij geleefd van het bestaan der aarde, en ook van haar ondergang. Gij weet het niet, maar eens hebt gij geweten. Eens hebt gij gezien hoe het heelal uit eigen angst zich eindeloos herschiep, gezien hoe energie zichzelf vernielde en materie werd, gezien tenslotte hoe stof zijn grenzen zag en overschreed tot ondergang. Gij hebt de aarde gezien, niet als een die haar bewoont en slechts haar naden kent, maar als een oog dat tot de kernen dringt. Gij hebt haar bewoners gezien, de eersten die de zonde van de overmoed bedreven en al de anderen die worstelend met zichzelf elkaar verloren en vonden, schiepen en vernietigden, kusten en pijnigden. Gij hebt uzelf gezien en wilde uzelf worden, omdat gij wist en meende te zullen blijven weten. Zoveel lijden en onwetendheid hebt gij, wetend en niet lijdend, verlangd.
Maar verdwaalde planeten zaaiden herinnering: het water van Calypso, de zon van Helios. En hoe zoudt gij bij dit alles niet gehunkerd hebben naar geboorte?
| |
2.
Het was een man met lichte ogen die mij het leven gaf. Een vrouw met blanke armen hield mij in haar schoot geborgen. ‘Moeder’, noemde ik haar later, en eens zal ik haar opnieuw kind noemen.
Uw geboorte, meer nog dan uw levenloos zwijgen is zij u ongrijpbaar. Herinneringen dwalen aan uw geest voorbij als vogels, willoos in een stormnacht, tollend in dolle wenteling en havenend hun vlerken. Nu en dan, de
| |
| |
tijd van een bliksemflits, ziet gij één hunner in een waas van wit omfloerst herdenken, maar hen grijpen kunt gij niet, schimmen in een schemer dat van uw geest de schaduw is. Beschrijf de stilte voor de storm of het kalme ruisen van het hoge gras, en uw woorden zullen rijk zijn en rustig als breed neergestreken vogels op hun nest. Maar poog niet het razend woeden weer te geven van strijdende winden in een heuveldal: uw stem ontglipt uw mond en slechts uw hand tekent een vaag gebaar. Omdat gij in beelden uw ogen wortelt kunt gij slechts wat is ontmaskeren; het gebeuren zelf laat zich niet door woord, maar door beweging kennen.
Niet in mijn woorden kan ik u getuigen van mijn geboorte, maar in mijn gebaren. Sinds ik voor het eerst mijn longen heb geopend, ligt het ontstaan der aarde in mijn hand te lezen. Lees het: een vogel in zijn vlucht.
Vóór ik de bevrijdende armen van mijn moeder kende, heb ik haar dieper gekend dan armen peilen kunnen. Ik heb haar lichaam bezeten, vollediger dan zij het zelf bezat, en meer dan zij zichzelf was, ben ik haar geweest.
Mijn vader was een dichter. Hij was bang, zoals enkel dichters bang zijn kunnen, en ik was het wapen waarmee hij de dood bestreed. Het was zijn angst die hem tot scheppen dreef, niet wetend nog, dat wat geschapen wordt tot oerangst wordt en niet tot vreugd.
Van mijn vader en mijn moeder was ik het heelal: de schepping is het geheel, waarvan de schepper deel uitmaakt. Ik was het die mijn moeder moeder maakte, zoals het gedicht de dichter maakt.
Chaos, was de dichter die mij schiep, en chaos was ook het gedicht voor het werd neergeschreven. Maar mijn moeder was het blad, wit nog, onbeschreven, en op haar blanke huid schreef Chaos zijn verzen neer. Het Vuur ontmoette het Water en gaf in zware weeën geboorte aan de damp, die door het ijs van het leven opnieuw tot Water zou worden.
In den beginne was de Kreet. En vóór de Kreet was niet het stilzwijgen, was niet het Niets, want hoe wilt gij dat het Niets was, als het niet Iets was, als het niet Alles was? Vóór het begin was de Angst, en in de Kreet deelde de Angst zich aan zichzelve mee.
De Angst kreeg vorm. Angst werd Aarde, vastheid en in zichzelf strijdend geweld; Angst werd Water, vloeibaar en mededeelzaam in smart; Angst werd Vuur, brandend en zichzelf verterend tot loutering; Angst werd Lucht, zichzelf ontstegen en versnipperd tot lijdende vreugde, vreugdevol lijden.
Lang hadden de onderaardse dieren onderaards gewoond, onderhuids, ongenaakbaar. Lang waren zij de Angst geweest, maar toen zij hun blinde ogen uit het blinde onbestaande opsloegen, werden zij Kreet, rauw en rochelend over de schokkende vlakte, en niet langer Angst waren zij, maar een kind van de Angst: het Leven.
| |
| |
Maar zo veelsoortig was de Angst, dat zij ook haar kinderen vermomde: aarde maakte zij ze, en water. En toen de aarde het water ontmoette werd zij vuur, en het vuur maakte het water tot lucht. En zoals alle kinderen hun ouders ontkennen en er andere zoeken, zo vergaten ook alle dat zij kinderen waren van de Angst.
Ik ben een kind van de Eenzaamheid, zo sprak de aarde, alles wat uit mij vertrekt keert terug tot mijn gesloten armen. Ik ben alleen.
Ik ben een kind van de Ontmoeting, zo sprak het water, alles wat ik de aarde onttrek breng ik in mijn wijde bedding naar andere aarde. Ik ben de weg.
Ik ben een kind van de Eenheid, zo sprak het vuur, alles wat ik aarde en water ontneem breng ik naar de omhelzing van het branden. Ik ben de liefde.
En ik, zo sprak de lucht, ik ben een kind van de Oneindigheid, alles wat uit aarde en water en vuur werd leid ik naar de hoogvlakte van het stilzwijgen. Ik ben het geluk.
Maar Angst waren zij alle, Angst die zozeer zichzelf kwelde dat zij zichzelf ontkende in de metamorfose van het Leven.
Diep, afgrondelijk diep en zwart was de Nacht waarin de Angst haar ankers sloeg en die ook ik lang, zeer lang was geweest. Mijn vader Chaos, de zwervende, de onrustige, doolde rusteloos rond en liet zijn briesende adem als een wolk over de leegte van het onbestaande woeden. Een zoekende was hij, die slechts zichzelve vond en niet herkende, een lijdende die het leed niet kende, een vreugdevolle zonder glimlach.
Toen vond hij, wat hij niet had gezocht, zoals alle zoeken slechts datgene vindt wat het niet wil vinden. Hij vond het papier, blank nog, onbeschreven, waarop hij het gedicht schreef dat hem bevrijdde en vernietigde. In verzen van verlangen schreef Chaos op het papier Angst het gedicht dat het Leven heette, maar dat de dood was van de dichter die het schreef.
Mijn vader Chaos vond mijn moeder Angst, die de enige was die hij niet had willen vinden, zij de rustige roerloze, de stille niet verlangende. Het was een helse liefdesnacht waarin zij elkander vonden en voor het eerst herkenden. Hij was de lijdende die het leed niet kende, zij het leed zonder lijdende, het leed dat hij zocht te ontvluchten, en het daarom juist vond, want het is slechts door het leed dat de lijdende zichzelf kan worden, het is slechts door het leed dat de lijdende het gedicht Leven kan scheppen.
Chaos was de eerste. Maar ik zeg u: altijd weer zal de lijdende de enige scheppende zijn, als hij slechts het leed vindt en het bezit als een vrouw, een geliefde vijand, een haatdragend beminde.
In het bed van het niet-bestaande, in de diepste der nachten, tastend onder
| |
| |
de deken van verlangen, bestreden en beminden Chaos en Angst elkaar. Vreselijk was hun kreet die door de nevelen scheurde, die de leegte en de Nacht uiteenreet en uit de wijd open mond van de Dood het kokend lava van de smart deed losbarsten.
Het kind dat zij schiepen was groter dan zichzelf. Zij noemden het: Heelal. Ook mij schiepen zij, mijn vader Chaos en mijn moeder Angst. Ook u, onbekende. Wij zijn twee snikken van eenzelfde verdriet. Gij kent mijn pijn, ik ken de uwe.
Geloof mij, wij zijn broeders. Toen in helse pijnen de Angst geboorte gaf aan het Leven, zongen wij hetzelfde Lied:
Moeder, mijn moeder Angst.
Ik was zo veilig in uw donkere armen, waar alles wat tot mij sprak Nacht was, en stilte, en roerloosheid. Behoed voor de pijn van geluk en de vreugde van smart, rustte ik in de woordeloze leegte van uw levenloos lichaam.
Moeder, mijn moeder Angst.
Toen ik nog niet uw kind was en gij nog niet mijn moeder, waren wij één en ondeelbaar, een zee en een bron, heuvel en dal, een dag en een nacht. Behoed voor de angst van de levenden, was ik de Angst die gij zijt, en kende geen angst.
Moeder, mijn moeder Angst.
Hadt gij mijn vader de dichter zo lief dat gij hem uw lichaam gaf, het papier waarop hij het gedicht schreef dat ik ben? Hadt gij mijn vader de dichter zo lief dat gij terwille van hem de Angst die ik was uit uw armen verstootte en in het angstige leven wierp?
Moeder, mijn moeder Angst.
Nu ik het kind werd dat gij op uw huid liet schrijven, werd ik het licht, werd ik de dag, werd ik geluid en beweging. Nu zal ik de pijn van het geluk en de vreugde van smart door mij heen voelen branden. Nu zal ik strijden tegen Chaos, mijn vader, en de dingen naam geven, en weten dat ik leven ben.
Moeder, mijn moeder Angst.
Nu ik uw kind werd en gij mijn moeder, zijn wij twee en verdeeld, elkaar slechts kennend aan geboorte en dood. Gij een zee, ik een bron. Ik een heuvel in de vlakte die gij zijt. Gij de Nacht waaruit mijn dag ontstond. Ik een wezen dat angst heeft voor de Angst die gij zijt.
| |
| |
Moeder, mijn moeder Angst.
Ach, dat gij moeder moest zijn.
Ach, dat gij mijn vader moest liefhebben.
| |
3.
Toen dan de nevel optrok en het weer rustig werd in het dal, keek ik om mij heen maar vond mijn moeder Angst niet meer, en vond niets weer van wat mij in het onbestaande zo nabij was geweest. Toen de nevel optrok opende zich het onkenbare, duisterder dan de Nacht waaruit ik ontwaakte, zwaarder dan de rotsen die ik in mijn ogen droeg en onherbergzamer dan de kilte in mijn hart.
Het was de eerste maal dat ik ogen had, maar ik zag niets, dat ik oren had, maar niets hoorde, een huid zonder iets te voelen. Het was de eerste maal dat ik begon, maar ik lag roerloos, denkend de Nacht en de Angst, maar niet denkend, angstig, onbekend, denkend en niet denkend: ik ben voorbij. Ik lag roerloos en wachtte, en wachtte heel lang, tot ik zag dat mijn ogen zagen, hoorde dat mijn oren hoorden en voelde dat mijn huid voelde.
Toen keek ik.
Vogels zonder nest zag ik, dingen zonder ziel, vorm zonder inhoud.
De vorm is het nest waarin de koekoek zijn eieren legt.
De wieg van een doodgeboren kind.
Een woestijn voor alle luchtspiegelingen.
Een ledige gegevenheid voor onze grijpgrage ogen.
Een onbeschreven boek.
De wortels van een nooit ontluikende plant.
Een onbewandelde sneeuwvlakte.
Een spiegel zonder spiegelbeeld.
Naamloos.
Niet te noemen.
Wat is de vorm van een inhoudloze lucht?
De vorm is de gestalte van het Niets.
Maar ik zeg u, daarom, om de vlucht van de koekoek, de dood van een ongeboren leven, de vlakte van een oase-loze woestijn, het onnoembare Niets, is de vorm het enige, en het enige dat is. Geen wanhoop. Grijp niet naar lege woorden van begrijpen. Want eens wist gij: de vorm is de onaangetaste schoonheid, het ongeleefde leven, het onbestaande bestaan, de onherkenbare volmaaktheid. De vorm is het geschenk dat mijn moeder Angst u gaf, de inhoud de vloek van mijn vader Chaos. Want dacht gij dat zij elkander niet meer bestreden, uw vader Chaos en uw moeder Angst? Of dacht gij, dat zij enkel in het onbestaande streden, en niet in u, die een
| |
| |
vrucht zijt van het Niets? Ach, ook deze vrucht viel immers niet ver van de boom. Herinner u. Graaf diep in de wortels van uzelf en herinner u, toen Chaos tot u sprak en zei:
Ik werp u van mij af gij zult
In het bestaan een eenzame zijn
En mijn naam vergeten maar toch
Zult gij mijn angst herdenken
Als gij de dingen naam geeft
En mij verraden zult zonder mij
Te kunnen verraden want geen naam
Is voldoende voor al mijn
Kinderen en wat gij Kosmos
Noemt is de inhoud van een
Lege vorm.
Want wat gij mooi vond aan de vorm was niet dat hij geen inhoud had, maar dat gij hem een inhoud kon geven, en van alle inhouden hebt gij diegene gekozen die het best de vorm verborg: het woord. Ook ik koos het woord, of was het het woord dat mij koos? Wie zal het zeggen, wie zal zeggen wat koos en wat gekozen werd? Wij kozen het woord maar was het wel een keuze? Moest niet het woord de angst van uw vader Chaos vertolken? Was niet het woord de enige uitweg voor wat in zichzelf besloten was en vorm niet van vorm kon onderscheiden? Was niet het woord nodig om slechts te kunnen zeggen: alles is één, schoon door het woord reeds alles veel werd en verdeeld?
Ik koos het woord en gaf de dingen namen.
Ik vond het ei in het koekoeksnest.
De pop in de kinderloze wieg.
De bonte verscheidenheid voor mijn grijpende ogen.
De titel van een zelfgeschreven boek.
De stengel van een breekbare plant.
Mijn sporen in de sneeuw.
Mijn gelaat in de spiegel.
Begrepen.
Noembaar.
Wat is het woord voor een inhoudloze lucht?
Het woord is het Alles dat het Niets verbergt.
Maar ik zeg u, het woord wil Alles zeggen, en daarom zegt het Niets. Want Alles is nooit Alles, het is altijd meer en minder. Ook gij zijt wie gij zijt, gij zijt altijd meer dan gij ooit zult worden, en minder dan gij geweest zijt. Gij zijt onvatbaar, en wat gij ‘ik’ noemt is niets anders dan de naam die
| |
| |
gij uw vader Chaos geeft, en hem in u herkent zonder te weten wie hij is. Het woord. Er is niets dat zozeer met zichzelf samenvalt als het woord, dat gij woord hebt genoemd. Alle dingen die gij met de mantel van het woord omhult, zijn rillende geraamten, aan hun eigen huid ontrukt.
Druppel, zegt gij tot het kleinste deel van de regen die op de wegen valt. Maar de druppel wordt slechts druppel - en de regen slechts regen - onder de brug van het woord. Het woord echter is in zich, zoals enkel het Alles in zich kan zijn. Het woord noemt alles, maar kan zelf door niets genoemd worden.
En om het onnoembare toch te kunnen noemen, hebt gij het woord zoeken te overstijgen door het woord: God.
Het woord is voor u datgene dat u beschermt voor het ongekende, schoon het woord u geen huis is waarin gij wonen kunt. Er zijn gebouwen waarvan men de gevel later optrekt, en groter, opdat hij het gebouw verberge: dat is het woord voor u.
Daarom trok de nevel op en werd het weer rustig in het dal.
Langzaam vielen de eerste uren als dunne gespannen draden over mij heen. De tijd. Een vogel met gescheurde vlerken die over het landschap zweeft als een wolk en landt op een plaats zonder regen.
De tijd. De eerste blozende godheid waarmee gij uw vader Chaos bestreed, zodra het weer rustig werd en grote dieren doelloos door het dal zwierven. De tijd. De mantel waarmee gij uw naaktheid bedekte.
Het geheimzinnige kruid dat uw ogen deed zien, maar uw handen sterfelijk maakte.
De schaduwrijke weg die u met de zon verbond, maar u voorgoed aan de aarde kluisterde.
|
|