| |
| |
| |
Greta Seghers / Dood en weer levend
Eerder inhalerig dan onder de indruk had de oude vrouw voor ons de deur geopend. Ons, dat wil zeggen voor mijn vriend en voor mezelf.
- ‘En hier ligt hij dan, Frans’, had ze gezegd. Emotieloos, zonder een zweem van medelijden alsof ze ons een nieuw uitgerold karpet wilde laten bekijken. Dat bezorgde me meteen een lichte, onaangename schok. Vroeger had de vrouw nooit anders over de oude man gesproken als over Fransoo, op zijn ouderwets, en dat was vanzelfsprekend want zijzelf was ook oud. En nu stond er koudweg Frans op het doodsbericht.
Allang was ik het stadium voorbij dat ik een armsteun behoefde om een dergelijk eenvoudig en frequent gebeuren als de dood te kunnen verwerken. Maar omdat ikzelf niet durf autorijden, had de vriend in kwestie aangeboden om mij naar mijn geboortedorp te brengen, een aanbod in dank aangenomen, te meer omdat er uitsluitend proppensvolle bussen met daarin hoofdzakelijk afschuwelijke mensen naar mijn heimat voeren.
Mijn vriend is in zoverre modern dat de ingeboren hekel hem begin te benauwen wanneer hij nietsdoend moet wachten en daarom alleen - niet omdat hij de man kende, hem genegen was of van hem hield - begeleidde hij me en ondersteunde hij me bij de elleboog toen eerst wij beiden en dan de vrouw de sterfkamer betraden. Ja, daar lag Fransoo, die voor de unieke gelegenheid heel vreemd Frans heette. Een bijzonder mooie dode ondanks zijn vergevorderde leeftijd, zijn grijze haar nog prachtig dik, zijn netjes geschoren wangen niet hol, zijn volle knevel netjes in de krul en alleen zijn mond voor een dun streepje ingevallen. Die soort dode aan wie de echte doodsstrijd is voorbijgegaan en die, de lijkkleur weggedacht en zonder de onbewuste inspanning van het ademen, in de vrede van het universum is opgenomen. Uit macht der gewoonte dempten we onze stem - een absurditeit - spraken de geijkte woorden van lof en gevoelden bitter weinig, om eerlijk te zijn: niets. Tenslotte was de aflijvige een man van ver over de tachtig en wat gebeuren moet, gebeurt. Bovendien was hij kinderloos en doodgaan was het enige middel om van zijn Vlaamse Xantippe der honderd-en-één jammerklachten te worden bevrijd. In de keuken zette de vrouw koffie en terwijl zij het kokende water over de gemalen bonen
| |
| |
goot, dompelde ze mijn begeleider minder voorzichtig onder in een jeremiade waaraan misschien een begin zat maar zeker geen einde. Ik kende haar beter dan dat ik mij nog zou laten vangen door die gekgedraaide zeurkous. Tegen dergelijke afwijkingen had ik uit pure zelfbescherming een goedfunctionerend afweerapparaat ingebouwd. En dat had het vrouwmens onmiddellijk aangevoeld; we waren elkaar niet bepaald zielsgenegen. Maar mijn argeloze vriend, hij was hopeloos verloren, daar was geen ontsnappen meer aan. En voor ons beiden was de mooie avond finaal naar de bliksem. In mijn handtas zaten de gratis parterrekaarten voor een uitzonderlijk Mozartconcert, mijn vriend en ik hadden elkaar via de muziek leren kennen en ik had hoge verwachtingen over het verloop ervan. Hij was vrij, ik was vrij en louter vriendschap is in dergelijke mossel-noch-vissituatie niet om uit te houden, niet voor een man, niet voor een vrouw. Dat stemt onzeker en hoogst enerverend op de duur.
Samen hadden we gezellig gegeten, nog wat nagekeuveld, een sigaret opgestoken, toen ik plots uit een oud zeer en met het doodsbericht in mijn hand over de dode had zitten mijmeren en mijn vriend, hoffelijk als altijd, mijn verlangen had onderkend om de oude man te gaan groeten voor de allerlaatste keer. Maar nu prikten de woedetranen in mijn ogen en verwenste ik mezelf en mijn gevoelerigheid naar de duivel. Haar vulkanische monoloog was ondertussen door geen mens - dood of levend - meer te stoppen en mijn gezelschap was te beleefd om van zijn persoonlijke ergernis en ongeduld blijk te geven. Ze had gebak toe en wie ons had kunnen zien zitten, zou een misleidend stemmig tafereeltje hebben bekeken, bij nader toezien een beetje uit de hand gelopen, een beetje onderdrukt grimmig.
Ze was begonnen met haar handen. Zo slim was ze wel om aan te vangen met haar meest aanschouwelijk materiaal. En inderdaad, haar handen waren smartelijk verwrongen, met dikke knoken, abnormaal uitgezette gewrichten en daarbij ben ik ten volle bereid Ivan Illich gelijk te geven. Dat pijn in hoofdzaak een sociaal verschijnsel is, niet te genezen door tranquillizers maar door medelijden. Ik was zelfs bereid te luisteren voor een gulle poos, indien ik vroeger niet al te lang geluisterd had om te weten dat er op haar medelijdenhonger waarachtig geen rem stond. Dat ze er zelfs haar eigen dode man, haar man sinds meer dan een halve eeuw, compleet bij vergat. Koste wat het wil, haar hele anatomische falen, zichtbaar en onzichtbaar, haar pijnlijk afgebeten pijnen, zichtbaar en onzichtbaar, zou zich aan ons aandachtig luisteren en medeleven verlustigen als een bij aan honing.
Langgeleden had mijn vader haar geval gecatalogeerd als ‘Flucht in die Krankheit’, waar hij het vandaan heeft gehaald weet ik niet maar hij bleef het heel gewichtig zo noemen, en voor mijn moeder was dat een reden te
| |
| |
meer om haar kinkhoorn van goedheid tot op de laatste druppel over de klagende uit te gieten. We hielden in die dagen open deur zoals adellijke en kunstzinnige personen van vroeger dat deden, met dit verschil dat onze bezoekers niet in brokaat staken, heel wat minder panache opzetten, zich helemaal niet aan protocol hielden en dat achter hun komst een gezond-praktische reden zat zoals bijvoorbeeld het invullen van een belastingsformulier. Gaande en komende man troffen elkaar en meerdere vriendschappen zijn bij ons afgesloten zoals in een cercle littéraire van de betere Vlaamse kringen van rond de eeuwwisseling, maar, waren wij minder kunstzinnig, wij waren zuiverder, wij gaven onze eigen robuuste taal de robuuste eer die haar toekwam.
Vooral aan mijn moeder had de ziektezieke een geduldig klankbord, ja zij moedigde haar nog aan om tot het uiterste te gaan en 's middags aten we boterhammen in plaats van aardappelen. Als ik rond het middaguur thuiskwam en mijn moeder zei: het is een boterhammenmiddag, dan wist ik hoe laat het was, dat mijn moeder aan haar plicht van naastenliefde ruimschoots had voldaan. Als ik de valsklinkende sirene ontwaarde, maakte ik dat ik ijlings wegkwam, daarvoor moest ik zelfs uit een hoog raam klimmen. Dat was mij het risico waard, want hoe langer hoe meer werd ik kotsmisselijk van haar en zij dacht net zo min over mij, dat was te voelen. Tot een van haar vermeende of echte kwalen - wie werd daar nog wijs uit? - haar het lopen zogezegd verhinderde en Fransoo haar moest rijden. Op een ouderwetse zwartgelakte tandem met dikke banden, zij achteraan met haar benen op de bagagedrager geplooid zodat men van op zekere afstand de valse indruk opdeed van kunstmatig aangebonden vleugels, ter hoogte van het zadel. Alsof het achterwerk van de man, zonder de bewegende benen, de neiging had om uit zichzelf weg te vliegen. Fransoo trapte voor zichzelf en voor zijn vrouw en toen ik haar complimenteerde met haar lenigheid, bekeek ze me giftig. Hij zat een beetje triest in zijn stoel terwijl ze op spectaculaire wijze haar voetknobbels, likdoorns en eeltplekken etaleerde, maar tot hoever haar gejank tot hem doordrong bleef duister. Zijn grijze kop diep in zijn zwarte jas getrokken op de wijze zoals een rustende aasgier zijn kale hals binnen zijn veren trekt, maar ik durf amper dat onsympathieke beeld te gebruiken, het strookt niet met de goede inborst van de man en ook zijn hoofd was daarvoor te zwaar en te gemoedelijk. Ook mijn goede moeder zat gewrongen met het onrechtvaardige in haar misericordiabedeling en telkens wanneer de onuitputtelijke toch eens naar adem moest happen, trachtte zij vliegensvlug het op brand, blussen en spuitgast over te gooien want dat was het enige onderwerp
waarvoor Fransoo verbaal was warm te stoken. Daarmee kwam hij langzaam
| |
| |
op dreef, moeilijk, bedachtzaam zijn woorden wegend met die diepe schorre stem van hem, echter vol onrustige dramatiek. Tijdens de oorlog had hij in de haven dienst gedaan. In een bloedroodgelakte auto met handbel en waarvoor iedereen aan de kant sprong. Op zijn robuuste, toen nog niet grijze kop had een blinkende helm gestaan en slechts godinnen van het hoogste niveau waren uit de helm geboren.
Op een keer kwam hij alleen, zijn vrouw lag thuis aan een min of meer ingebeelde ziekte echt te lijden. Ik bleef thuis en keek naar de man die zonder zijn vrouw tenminste een eerlijke kans kreeg om aan zijn trekken te komen. Want zo gaat dat met de meest waarachtige mensen; zij worden in gezelschap zelden ernstig genoeg genomen, zodat zij op den duur aan zichzelf beginnen te twijfelen en ook voor zichzelf beginnen weg te schrompelen als een verrimpelde overjaarse appel. Begerig keek mijn vader in de richting van zijn krant en mijn moeder maakte disharmonische muziek met de deksels van haar kookpotten. Ik voelde mezelf verplicht Fransoo de aandacht te geven waarop hij recht had. Niet dat mijn hart uitging naar branden en blussen, ik was volkomen vrij van enige neiging tot pyromanie. Op dat moment had ik het niet bepaald gemakkelijk. Ik zat middenin in wat men noemt een kritieke levensfase. Ik wilde op mijn eentje gaan hokken in de stad waar ik werkte, maar evenmin wilde ik mijn ouders verdrieten met mijn beslissing. Daarom stelde ik ze keer na keer uit en ik werd daar bijzonder landerig onder. Mijn fantasie sloeg op hol zoals een al te lang ingetoomd paard en ik zag mezelf al de jobstijding naar mijn lieve moeder slingeren juist binnenin de adempauze van het krankjoreme schepsel en het huis uitrennen terwijl de praatvaar weer op gang was gekomen en zij niets daartegen had kunnen inbrengen. Mijn valiezen zou ik 's anderendaags door een kennis laten ophalen, ja zo laf was ik, ook in mijn verbeelding. Ondertussen ging mijn sympathie voor Fransoo in stijgende lijn. Doordat het uithoudingsvermogen dat van mij toen uitzonderlijk werd gevergd, door de arme man gedurende meer dan een halve eeuw was opgebracht zonder - daar kon men van op aan - een luidop geuite klacht. Hij kwam nog een keer en nog eens en telkens schikte ik het zodanig dat ik thuis kon blijven. Of misschien kwam hij dan maar wanneer er de grootste kans toe bestond dat ikzelf thuis te vinden was. En de
afschuwelijke doch levensnoodzakelijke beslissing, zij werd nog maar eens op de lange baan geschoven!
Op een keer kwam Fransoo met twee dikke schriften onder zijn oksel. Hij had een toneelstuk gemaakt, zei hij. In vijf bedrijven. Ik voelde mezelf wittrekken en de geweldige emotie die daarachter zat gloeide zowel van onvervalste bewondering als van onvervalste jaloersheid. Plots kon ik niet
| |
| |
aan de aandrang weerstaan te bladeren in de schriften van een auteur die amper tot zijn negende jaar school had gelopen. Een gevormd en regelmatig handschrift kreeg ik te zien, met fraaie krullen uit een kroontjespen. Het waren de lettertekens van een man die hield van het schriftbeeld op zichzelf en daarvoor ongetwijfeld uren in zijn eentje had zoekgebracht. Evasiepoging gekoppeld aan creativiteit. Lieve gezonde kindertjes in reidans in plaats van een krassende heks op een wankele bezemsteel. Hoe laag bij de grond, die jaloersheid ten overstaan van de kranige grijsaard. En ik droeg hem dan nog een bijzonder warm hart toe!
Ik was er ondertussen voor honderd percent van verzekerd dat mijn toekomstig heil, ja mijn enige heil, lag in de schrijverij. In het geheim en met een zware krop in de keel had ik ettelijke gedichten gepleegd. Naderhand hadden ze me heftig ontsteld. In ongunstige zin, hoogste graad denkbaar. Vervolgens had ik het proza, die ongemeen logge koe, resoluut bij de horens gevat, maar de uitgever had het aantal uit de mode geraakte adjectieven nauwkeurig opgeteld en me het typoscript teruggestuurd met een astronomisch hoog getal daarbovenop. En te bedenken dat ze allemaal samen nog bij geen benadering uitdrukten al de heftige tegenstrijdige gemoedsbewegingen die me hadden verteerd! Maar helemaal zuiver op de graat was ik daaromtrent niet, dat wist ik en dat beangstigde mij uit intuïtie. Het was zowel een aftasting als een verstoppertjesspel. Ik had mezelf opzettelijk in een dergelijke verhouding tot mijn eigen woorden gebracht, zoals een alchemist zich omringt met rijen retorten en planken vol materie waaruit hij met nooit slinkende werklust het zuivere goud poogt te distilleren. Natuurlijk gaf ik de schuld aan mijn monotone omgeving en dat kon wel eens voor een deel waar zijn. Wie neemt het mij bijgevolg kwalijk dat ik op mijn eentje en onder andere luchten wilde? Ook ik had er de brandstapel voor over als ik daarvoor maar de gelegenheid kreeg te brouwen wat moest.
In die periode kwam Fransoo bijna dagelijks. Ik begreep zijn innerlijke onrust omdat die in dezelfde mate aan mij was besteed. Genereus had ik mijn vader aangeboden de vijf bedrijven door te nemen maar hoewel het een onwelkome karwei voor hem was, hij gaf ze om de dood niet uit handen. Hij hield niet alleen open deur zoals absolute vorsten, hij was er een van de allerzuiverste soort, uit natuurlijke aanleg namelijk, en als hij dan al wat minder heftig glansde, dan lag dat alleen aan de tijden die onherroepelijk waren veranderd.
Na ettelijke weken kon mijn vader aan zijn verplichting niet meer onderuit. Tijdens zijn lectuur hield ik hem angstvallig in de gaten. Met hartkloppingen wachtte ik op Fransoo alsof mijn eigen verdoken werk onder
| |
| |
de ijskoude loep lag. Hij kwam. Op de tandemfiets met dikke banden en grote lantaarn, die oude vehikels die nu in zijn bij de neoromantische meisjes met bontgebloemde lange rokken en onduidelijke lesbische neigingen. Nu schenen de onbezette plaats en de trappers die nodeloos op en neer gingen, de oude man te verwijten dat hij er alleen op uit was getrokken. Toen hij ging zitten om te luisteren naar het verdict dat eindelijk eens moest vallen, zuchtte en kraakte hij als een antiek meubelstuk. Zoals altijd stak hij in zijn lakense pak, eerder zwart dan grijs en zijn snorharen trilden lichtjes aan de opgekrulde punten.
‘Kijk,’ zei mijn vader nadat hij heel gewichtig zijn keel had geschraapt zoals mensen die verzot zijn op spreken voor een publiek maar toch nog eerst een verdoken restje onwennigheid moeten wegkuchen, ‘kijk Fransoo, het geheel, het onderwerp dus, vind ik goed, heel goed!’
Ik wist wat mijn vader goedvond in de eigen-bodemproduktie: de zoetekoek, het bierpulheffen, dijenkletsen, bazin en knecht, de gedwarsboomde geliefden die tegen het einde in elkaars armen vallen, een soort Vlaamse adaptatie van een tirolergeschiedenis in Duits operettearrangement. Tevergeefs had ik hem ‘De tocht naar het duister’ van O'Neil aangeprezen; hij had versteld gestaan van mijn morbide geest en voorkeuren en aan volksverpesting wilde hij niet meedoen, zei hij. Onverdroten bleef mijn vader ‘De filosoof van Hagem’ regisseren en zelfs ‘De twee wezen’, een stuk dat ondertussen in de avant-gardemilieus eveneens bloedernstig wordt genomen.
‘Daar is zelfs een onoverkomelijk probleem’, zette mijn vader zich schrap om zijn oorvijg uit te delen. Want dat waren de pedagogische regels die hij langgeleden had opgekregen. Eerst wat zalven, niet ineens ontmoedigen, zachtjesaan maar dan, pats, de volle lading.
‘Zo, zo’, onvervalste angst klonk uit de oude stem van Fransoo. Die ik herkende als de mijne. Ik vond dat mijn vader wel een beetje meer consideratie mocht hebben voor de ouderdom. Zover stond hij er ook niet af. Hij stond er eigenlijk al met één voet in maar hij wilde het niet hebben en hij zag er toen heel patent uit.
‘Die Lisa-figuur die sterft in het eerste bedrijf...’
‘Ja, Lisa sterft, ja dat doet ze, ze sterft.’
‘Wel mijn waarde, in het tweede bedrijf leeft ze opnieuw. Zomaar. Dood, opnieuw levend. Laat je ze kijken om de hoek van de deur. Eventjes, maar toch een onmogelijke keer te veel.’
‘Verdomme’, vloekte Fransoo. Onmogelijk dat hij vertrouwd was met het absurde toneel. Daarvoor was Fransoo te ongecompliceerd goed om zijn kortgeknipte volk ineens in de chaos van de twijfel te storten. Die man hield
| |
| |
op zijn stille manier heel diep van de mensen en wie dood was zou hij niet opzettelijk, uit een infame gril, weer naar het rijk van de levenden halen. Hij was het tegendeel van een sadist. Zijn memorie had hem in de luren gelegd, zijn grijze veelgebruikte hersenkronkels die elke dag, vanaf ongeveer mijn leeftijd, wat meer waren afgestorven.
‘Wat dood is, blijft dood’, zei Fransoo resoluut en hiermee velde hijzelf het doodvonnis over zijn laatbloeiende en enige creatie. Traag wikkelde hij de twee schriften in een bruin papier dat hijzelf had meegebracht, stak ze onder zijn oksel en klom op zijn zwarte dubbelkoppige monster van een fiets, zo eenvoudig is dat.
Maar zo eenvoudig lag het niet voor mij. Als ik nu geen beslissing nam, kon ik mezelf evengoed levend begraven. En ik was geen tachtig en meer, ik draaide naar de vijfentwintig, dat was de narigheid. Eventjes komen kijken vanachter een deur, een vegetatief bestaan waarbij het nu ook mijn proza bijzonder slecht zou bekomen. Ik brokkelde geestelijk af maar hield het verborgen voor de komende en gaande man. Mijn huisgenoten vonden tussen de séances door dat ik er een beetje pips uit begon te zien maar het kon mij niet meer schelen wat ze vonden. Niets kon me eigenlijk meer schelen, alleen de stilzwijgende bezoeken van Fransoo die andermaal van zijn kleppermolen was vergezeld, die als een furie haar schade in te halen zat. Fransoo hield me bescheiden in de gaten, ik hem op mijn beurt, keek onverholen naar de oude man alsof ik mijn twee grootvaders die allebei vóór mijn geboorte waren gestorven maar over wie ik van beide kanten veel aantrekkelijks had opgeraapt, tegelijkertijd en in een soort van concentraat naar me toehalen wilde. Bij het volgende bezoek had Fransoo me chrysanten uit zijn tuin meegebracht, kleine paarse. Als een verlegen jeune premier duwde hij ze zonder commentaar in mijn handen. Had ik het hem ooit verteld dat het mijn lievelingsbloemen waren? Om hun melancholische sfeer en omdat ze het zo lang goed deden in een vaasje. Het was alsof de oude man me aan een slappe koord terug naar de mensenwereld wilde trekken. Naar datgene waarvan men best niet bij de eerste tegenslag moest gaan lopen. Ik omringde de bloemen met grote zorg en genegenheid, toch deden ze het niet goed. Alsof ze waren bedwelmd door mijn nog grotere melancholie. Na twee dagen wilde ik ze niet meer. De vuilnisbak in. Zo kreeg ik gedonder waarbij de borden rammelden in de kast en een maand later stikte mijn moeder nieuwe gordijnen en zette mijn vader mijn bezittingen in de verhuiswagen. Trouw kwam ik bij mijn ouders op visite op sommige zondagen en bepaalde
feestdagen. Toen zag ik Fransoo niet meer, trouwens ik had te veel armzwaai om nog aan hem te kunnen denken.
| |
| |
‘En nu?’ smeet ik mijn hoffelijke chauffeur naar het hoofd. Ik stond op het kookpunt. Het was een pikdonkere, sterrenloze nacht. In de concertzaal borgen de muzikanten hun instrumenten op en wreef de dirigent zijn gezicht schoon terwijl ontelbaren naar buiten schuifelden met de schim van Mozart naast zich.
‘Een mens sterft maar één keer.’ Mijn laconieke vriend startte de wagen in complete vrede des gemoeds. Hoe iemand in dergelijke omstandigheden zo rustig kan blijven! Eigenlijk pasten we bijzonder goed bij elkaar, we konden niet méér van elkaar verschillen. Van verbazing en bewondering brandde ik bijna op maar ik was nog altijd te kwaad om dat te laten blijken. We reden de kilometers in complete stilte. Ik concentreerde me op het dashboard maar de rode en de groene lichtjes begonnen in elkaar te vloeien als een slechtafgestemde kleurentelevisie. Vaarwel lieve vriend, de vilijnige heks heeft ons uit elkaar gerukt vooraleer het voor goed is begonnen. Mijn gezel probeerde met een opmerking over de donkere weg en ik verwenste hem naar de kruidenier.
Als bittere aanklacht en ook een beetje uit masochisme legde ik thuis Mozart op de draaitafel. De sigaret hielp me in het opbouwen van een stoere houding. Rustig stak mijn vriend een sigaar op en zocht naar de krant waarin hij zijn muziekrubriek had. Bah, hoe verachtelijk! Hoe we allemaal knokken om er te komen, eigenlijk willen we ons blijvend laten vleien, eerst door bloedverwanten en dan door vreemden, wat nog lastiger is.
Bij de variaties op ‘Ah, vous dirai-je maman’, waarbij de strijkers het breed voor het zeggen hebben, barstte ik in tranen uit. Overweldigd door mijn eigen sombere gedachten die mijn vriend slechts als middel, als aanloop gebruikten. Eerlijkheidshalve om de stokoude man die mijn twee grootvaders uit de mist had gehaald en ze daardoor had geneutraliseerd en overtroffen. En omdat mijn eigen scepticisme de kans verijdelde dat hij ooit nog eens levend te voorschijn zou komen. Eventjes, heel eventjes maar vanachter een deur.
Ik nam rustig mijn tijd, het ergste leed wordt vóór de tranen geleden en ik vond het bijzonder fijn dat mijn vriend niet in sentimentaliteiten verviel, dat hij niet bezweek alleen bij het zien van vrouwentranen. Natuurlijk dat ik het eropaan legde dat hij me in zijn armen hield. Maar als hij het had gedaan toen, had ik de voordeur voor hem open gezet. The end of the affair.
‘Mozart was vijfendertig toen hij stierf!’
‘Dat klopt!’
Mijn immense bewondering voor de componist van wie Cocteau beweerde dat God ernaar luisterde wanneer Hij zonder gezelschap zat, was niet alleen
| |
| |
van muzikale aard. Vijfendertig jaar! Een dergelijk leven met een dergelijke produktiviteit!
‘Ik moet er eindelijk maar eens een serieus begin mee maken.’
Mijn vriend kende me genoeg om te weten wat ik ermee bedoelde. Zowel met echt leven als met het einde van verstoppertje spelen. Met of zonder adjectieven. Was ik geen genie, dan was zelfs het verliezen met oneer toch nog altijd waardevoller dan helemaal niet mee te spelen.
‘Dat is het eerste verstandige woord dat ik van je hoor.’
‘Jij hebt goed praten, jij leeft ten slotte van het kraken van anderen.’
‘Touché. Ieder op zijn plaats.’ Mijn vriend lachte van harte want ondanks zijn breed-culturele interesse wist hij van zichzelf dat hij zijn bij uitstek wetmatige geest intact zou blijven behouden, dat er zelfs geen schijn van kans bestond dat hij met een minuscuul kunstwerk de wereld zou verbazen voor één keer. En dat hij dat zo simpel opnam, dat vond ik nu zo fraai aan hem.
Laat in de morgen werd ik het eerst wakker omdat de volle zon alleen nog maar in mijn gezicht scheen. Ik steunde op mijn ellebogen om de man die mijn bed had gedeeld intens te bekijken. Er bestond geen twijfel meer over dat ik hem aan de andere man te danken had. Aan diegene die nu lag opgebaard en die, terwijl hij nog leefde, onder de grootste stilte konijnen uit zijn pompiershelm had getoverd. Alsof hijzelf dan toch nog voor een enkel keertje was opgestaan om met de helft van zijn prachtige doorgroefde gezicht, met zijn ene rustige en wijze oog als van een eeuwenoude stamvader, te komen kijken vanachter mijn slaapkamerdeur. Behoedzaam kittelde ik mijn geliefde wakker en nadat hij zich behaaglijk had uitgerekt, keek hij naar mij met twee levende ogen vol verbazing en met een in toom gehouden doch grenzeloze vitaliteit.
|
|