| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort 122ste jaargang nummer 8 oktober 1977
Willy Spillebeen / Dierenriem (1)
Waterman
En in de bossen in de losse
pelotons van bomen vallen schoten.
Voorjaar schijnbaar al: een zon
van blik in porseleinen lucht.
Er moet geboren worden, hier.
Maar januari draagt zijn water
vruchteloos weg uit de rivier.
Wel zwellen de moerassen op als vrouwen
maar met een schoot van ijs.
Dan sneeuwt sneeuw ineens en
veegt de wereld weg en wit. Dit
is begin en stilte: ingekeerd
wrevelig ik, wortels in water.
Ik weet dat het eenmaal zijn
eierschaal voor mogelijkheden breekt
en zwerft en kerft zijn weg
Maar vanop boten aangeschoten eenden
kwekken en vergroten de groteske
wanhoop van hun vleugellamme
De wereld blijft een jachtgebied
zo groot als de hele wereld.
Maar over dit verdronken land
vuurtorent in de duisternis
een enkele lamp van hoop.
| |
| |
Weer zweeft de geest boven de wateren;
weer zal een zondvloed zuiveren.
Maar zondvloed zuivert niet.
De bijbelse tijden zijn voorbij.
Zondvloed vervuilt. Bijbel en
mythe spoelen samen worden
doorweekt krantepapier en
nooit weer bomen nooit weer
moet er geboren worden, hier.
Wanneer de waterman zijn kruiken
redeloos leegt in de rivier
beginnen wij woning en wieg.
| |
Vissen
Rijden door regen die geen regen was
maar schrift op een bedampte ruit
en nooit ontcijferd. Vader en moeder
Ik zie zijn eender-andere kleur
voorbij de Leie tussen populieren
waar fabrieksafval verbrand wordt.
En niet de geur van natte kleren
slijk en dieren hangt hier rond me.
Straks thuis zal ik de spijkers
op de ruit weer niet ontcijferen.
De Leie zwijgt maar beken spreken
ronde weideputten met wilgen
en wegen vol zuigend slijk.
Water van mijn geboortegrond.
Ik luister maar mijn wagen maakt
suizend geluid op asfalt. Deze stad
| |
| |
wordt nooit weer dorp. En deze grond
is zonder weerklank. En de populieren
stonden toen anders groot
met ronde kruinen schuin en
onverslagen door de zeewind
tegen een lucht van lood.
Deze eender-andere lucht waarin
deze eender-andere kraaien
heenwaaien naar de nacht.
Was februari vriesmaand net als vroeger
dan kwam mijn vader weer. Met zijn houweel
hakt hij een luchtgat in het ijs.
Februari smaakt naar vis.
Uit alle reten van het huis
drijft mij die braadlucht tegemoet.
Ik rijd naar huis doorheen de regen
die niets betekent en nergens naar ruikt
Eten we vis vanavond? Neen, waarom?
Straks zal mijn vrouw me vragen
| |
Ram
Geblaat in een omheinde weide. Spoken
van vuil ivoor in vuil ivoor terwijl
we door de zompen lopen. Wat hopen
we te vinden in de mist van maart?
Misschien een doel om voor te leven?
Dan slaat de nevel neer en open
| |
| |
breekt het landschap in scherven
plotseling paradijs. Ithaca?
Of het eiland der cyclopen?
De schapen saamgekropen zwakte
grazen zorgelijk en zonder doel.
Destijds had vader in de weide
keien en afbraak van een bunker
neergegooid om ooit wegen te verbeteren.
Op deze steenwal staat hij.
De kop gehoornd en opgestoten
kijkend met zijn gele barnsteenogen
De lievelingsram van de cycloop.
Terwijl nu nevel opstijgt uit de Leie
en vogels stuurloos krijsen
Zijn oog van barnsteen fel.
mijn vaders land zichzelf was:
een gelooid maar zuiver aangezicht
met ogen vol van innerlijke vrede.
Zoals de voor die ik vergeefs probeerde
recht te trekken door labeurland
met pril wintergras begroeid
hetgeen mijn vader moeiteloos kon
Nadien kwam list en compromis
Odysseus Niemand wanhoop vragen
Het kind werd man en moe en moest
vergeten hoezeer vanzelfsprekend
Daarom kijkt me vaders ram
vanop die steenwal met zijn gele
| |
| |
zienersogen aan. Ik weet het:
Ithaca is ver en verder nog de hemel
en mist van maart verstikt mijn stem.
En het toevallige van de hel
heeft mij gekregen maar niet klein.
| |
Stier
Een bui van nieuwe sneeuw
Perzikbloesem en madelieven.
Langs wortels stam takken en twijgen
bloesems en botten wordt de winter
uitgedreven als een boze geest.
En een vlucht doorwinterde muggen
schrijft zijn bericht aan de bevolking
op de groene lei van het avondlicht.
Omdat ik liefheb is hun schrift
simpel om te ontcijferen.
Nog werkt een ekster bijdehand
beschamend voor morgen voorbij
terwijl een kudde witte stieren
zonder haast de avond tegemoetgraast.
Op teergroen grasland van april
| |
| |
de dieren los. Plots maakte
op zijn vier poten tegelijk.
De botten braken en de blauwe tong
schoof als een slijmprop uit zijn mond.
Over de witte vacht de wonde
perzikrozerood de kleur van de avond.
De man met het mes vilde hem
en sneed het vlees in stukken.
De ingewanden zonken in het stof.
Het offer voor de zonnegod
vergat hij en in de paarsgeworden
hemel zon op wraak god Helios.
Mij zijn die dode diereogen
bijgebleven: grijsblauw leisteen.
Niets dan een woordenloos verdriet.
Geboorte liefde dood. En zelfs de zon
verbreekt die kringloop niet.
Later geloofde ik dat van alle goden
enkel die god met dode dierogen
schrikbarend simpele bestaat.
Hij is mijn moeder en mijn vader.
| |
Tweelingen
Ik wilde mijn liefje versieren
met twijgjes van bloeiende brem
maar ging al meteen door de knieën
naast druifhyacintjes van delft
en tongetjes van jonge varens
op grasspriet van malachiet.
| |
| |
Toen moesten mijn lippen zoenen
en gouden regen van zonlicht
als pinkstervuur vonkte op je haar
en mijn ogen zagen gaarne elkaar.
En ik maakte mijn vingers gevoelig
voor de vorm van je borstjes en pubis
tot de middag was afgekoeld en
de schaduwen langer werden
weidde ik tussen de lelies
jouw tweelingen van een gazel.
O wat hielden wij van elkander
in dit hooglied van de mei
in heel tere zomer in mei-
in bosanemoontjes- en mei-
klokjeswit in gouden brem
en in malachiet in varens
in maanlicht in melk in zaad
in geuren van vergeet-me-niet
en in het lied van de baltsende vogels
En na vele jaren staat de
het gras op zijn oevers beide.
Zijn wij ouder sindsdien of jonger?
Jij wordt mijn rustbank in het groen
wanneer de schaduwen lengen.
De zon staat al voorbij de middag
en nog is heimwee mij vreemd.
Sterk als de dood is de liefde.
| |
| |
| |
Kreeft
In het raaigras het glanzend schaamhaar van juni
graait de wind als een ritsig minnaar.
Hij paart in de polken van haas en patrijs.
Zaad reuzelt neer op de grond en in vogels
vermomd komt de dood. Maar wat overblijft
wacht op een wedergeboorte.
Tot de navel doorweekt waadde ik vroeger
door kniediep gras. Geen vreugde
was groter dan deze vreugde.
Nadien kwam de maaier de geurige dood.
Wierook van hooi geurt naar viooltjes.
Zo geurden de lichamen opgebaard
in de sterfkamers uit mijn kinderjaren.
Het kind is dood maar misschien
wordt het in dit gedicht geboren.
Ik laat het ontwaken in de schoot
van een hooiopper hitsig lichaampje
dat gewekt werd door ritselend hooi.
Het kauwt op een grasspriet en overzoet
is de smaak van de zomer:
Zoals de kreeft die haar pantser eet
om zichzelf te vernieuwen
zo kauw ik een hooispriet
Ik lig langs de Leie met boven mij
de onuitsprekelijke Westvlaamse wolkenhemel.
In dood gras lig ik levend. Ik ben
bedwelmd door geuren en smaken van dood.
Zoals de kreeft achterwaarts lopend
zichzelf met haar grijpers beschermt
| |
| |
onverzettelijk schijnbaar maar zwak
en haar weke delen als een schaamte
met haar pantser verbergt
een grimmig kijkdier achter glas
een wrevelige vreemdeling.
Zo schoorvoetend keer ik ruggelings weer
naar het heilig veilig huis van de moeder
die kinkhoorn vol suikers en geruis
van leven waaruit ik geboren moest worden.
Ik ben geen kind meer maar bleef
bang als een kind voor het donker.
Ik ben een man in een wereld van toeval
is onverzettelijk vitaal.
Jarenlang leerde ik een pantser kweken
om trouw te zijn aan mezelf.
Ongeborgen en toch beveiligd
sta ik sindsdien in de tijd
terwijl de zomer voorbijwaait.
Eens wordt mijn leven gestorven gras.
Ik beken dat ik bang ben. Onherroepelijk
de tijd en machteloos de poëzie.
Het kind is langer dan dertig jaar dood
maar de man plukte het kruid van de moed.
Ik ben geworden wie ik was.
|
|