In zijn vorige bundels heeft Haesaert tot in de titels toe het dualisme en de antithese beklemtoond. ‘Droevig Feest’, ‘Koudbloedig’, ‘Over warme en koelere gronden’. Er was beslist een evolutie: van antithese over een poging tot synthese die blijkbaar mislukte, naar een gewoon naast elkaar stellen van de veel minder als tegenstelling ervaren levensinzichten. De titel van de jongste bundel echter ‘Langzaam naar het zand’ heeft niets meer met feest, bloed en warmte gemeen. Het leven is nu een langzaam verdergaan naar dat andere: het droeve, het koude, het koelere, het zand. Het zand in de zandloper is uiteraard een beeld van de tijd die voorbijgaat of reeds voorbij is. Vandaar ook het gebruik van de verleden tijd. Vandaar ook de allusies op de kindertijd, het prille begin. Eigenlijk handelde Haesaerts debuut ‘Kleine Prins’ daar ook al over. Het terugblikken naar de jeugd is dan natuurlijk verdroomd en verhuld. Meteen wordt er ook ruimte geschapen voor een mythisch levensgevoel en een mythische tijdbeleving. Maar dit ‘zand’ uit de titel is niet enkel de tijd, maar ook de dood, waarnaar de dichter onvermijdelijk onderweg is. Nochtans staan aan het slot van het titelgedicht de volgende betekenisvolle verzen:
naar het zand, de korrels
Het woord ‘cirkel’, een sleutelwoord, wijst heen naar de volkomen, mythische tijd, die bestond in de kindertijd. Deze volkomenheid blijkt hersteld te zullen worden, wanneer het zand uitgestroomd zal zijn in een soort doodpunt. Dood sluit dan samen met geboorte, althans symbolisch. De cirkel is volmaakt.
De hele bundel blijkt een vrij hechte innerlijke structuur te hebben, die vanuit het aanvangsgedicht makkelijk op te sporen is. De eerste cyclus, met de vier gedichten die eigenaardige metaforen als titels meekrijgen: telkens twee naamwoorden, een concreet dat een abstract bepaalt, handelt over een soort ontvangenis en geboorte. Ontvangenis in ‘het huis mijns vaders’ waar ‘Het remspoor tijd verdwijnt.’ (9) Geboorte, waarin leven en dood samenkomen maar reeds meteen een gelijkmoedig levensaanvaarden: ‘De trage / inspraak van de worm is te versmaden / en de noodzaak van een wonder / is niet zichtbaar.’ (10) Vervolgens ook een kosmisch-aardse beroezing: ‘De hartklop in mijn boomgaard wordt losbandig / en toch zacht.’ (11) Maar in dit gedicht is ook de ‘angst’ reëel, hoewel het ‘oudste vuur’ beschreven wordt als ‘vloeibaar goud / van niet te schatten waarde.’ Dit aards levensgevoel wordt vooral in ‘Mijn vlinder adem’ indringend weergegeven als ‘Talmend streel ik de muur van het huis / dat morgen verdwijnt, de tafels en de bedding / van een diepe droom.’ (12)