| |
| |
| |
Kroniek
Hugo Brems / Een toevallige samenkomst
Zeven Vlaamse dichters ontmoeten elkaar in deze kroniek toevallig en geven samen een onvast en vertekend beeld van wat de Vlaamse poëzie anno 1976 is. Een vertekend beeld omdat sommige belangrijke dichters er niet bij zijn, en hier en daar een randfiguur nu meer aandacht krijgt dan hij in een totaalbeeld zou verdienen. Maar toch een doorsnede die zo goed is als een andere, zo troostvol en ontmoedigend, zo vol goede bedoelingen en mislukkingen, verrassende onthullingen en gemeenplaatsen als elke andere.
De jongste dichter is Eriek Verpale, die met Voor een simpel ogenblik maar (Yang Poëzie Reeks) zijn eigenlijk poëziedebuut maakt, na heel wat opmerkelijke verzen in een resem literaire tijdschriften. Ik heb die verzen, en zijn bevreemdende prozaschetsen (bijv. De Rabbi & andere verhalen, 1975) altijd met veel belangstelling gevolgd, omdat ze naar mijn gevoel zowat de eerste tekenen waren van een opkomende romantiek in Vlaanderen. Een romantiek die ondanks een soms wat modisch fin-de-siècle decor toch dieper ging, en een werkelijk lijden aan het leven, het isolement, de vervreemding, liet doorschemeren. Die grond van voortdurend verlies is helemaal komen bovendrijven in deze bundel. E. Verpale heeft de coulissen van de ‘pink poets’ niet meer nodig om zijn romantisch lijden geloofwaardig en aanvaardbaar te maken. Hij schrijft hier een eenvoudige, meestal directe, emotionele poëzie, die de diepste eenzaamheid, de afwezigheid van elk houvast bij mensen, kalm en gelaten, zonder stemverheffing en zonder poëtisch karnaval, registreert:
dan dit sprakeloos gebaar:
het woord als een verloren gewaande wimpel
vanop het water - het schip, onze taal?’ (25)
Als er in Vlaanderen een neoromantische poëzie komt die meer betekent dan ontroering om het verlepte bloempje, en meer dan halfzachte, opgepepte puberromantiek, maar die romantisch is omdat ze vorm geeft aan
| |
| |
het fundamentele menselijk tekort, dan zal Eriek Verpale een van de dichters zijn die daartoe bijdragen.
Dat zie ik voorlopig niet zo zitten bij Romain John van de Maele, die in zijn bundel Vincent, Katri en ik (Antwerpen, Dichtersgroep Dimensie) ook als neoromanticus geïntroduceerd wordt door Jan Biezen. De Vincent waarvan sprake in de titel, wordt ook wel eens Van Gogh genoemd, maar dan door mensen die minder op voet van gelijkheid met hem omgaan. Hier is Vincent het vriendje, zoals Katri het vriendinnetje is. En dan is er ook nog Multatuli, die mee in het clubje mag. Zo worden ‘Vincent, Multatuli (Edward?) en ik’ drie gelijke zielen, dichteren, kunstenaars, allemaal gelijkelijk verzonken ‘in de modder van het onbegrip’ (11). Een klein beetje triest is dat, die vermenging van niveaus. Nog triester wordt het, wanneer ‘de tralies van mijn bestaan’ (16), ‘de oksel van de nacht’ (24) en ‘de oneindige oceaan van lief en leed’ er zich mee komen bemoeien, om de ‘diepe weemoed’ (25) niet te vergeten.
Droevig. Maar het is niet dat soort droefheid, dat de poëzie romantisch maakt.
Ook sterk ik-gericht is Retrospektief: mezelf (Yang Poëzie Reeks) van Achilles Gautier, die na heel wat toneelwerk nu debuteert in de poëzie, omdat hij ervan overtuigd is geraakt, ‘dat wereldvreemdheid het teken is van de mens zoals we hem in de toekomst heel hard nodig zullen hebben’ (53). Toch ook weer een romantisch uitgangspunt. In de praktijk komt het nochtans grotendeels neer op de traditionele belijdenislyriek als zelf-inventarisatie en gewetensonderzoek: gepoëtiseerde overdenkingen, die een tijdsspanne in kaart brengen van een kleine tien jaar leven.
Het is een nogal rommelige poëzie, met veel ongecontroleerde woordenen beeldenwoeker. Maar ze heeft wel een eigen gezicht: dat van de recalcitrante, eigenzinnige schrijver, die zich niets gelegen laat liggen aan de grenzen tussen spel en ernst, tussen poëtische en gewone taal, tussen concentratie en uitdeinende opstapeling. Er zit een vleugje van Jan Hanlo in, een ongegeneerd omgaan met poëzie en stijl, dat sympatiek aandoet. Ook al is wat men zuivere poëzie noemt, hier niet te vinden.
Elixir d'Anvers (Brugge, Orion) is de likeur waarop Lucienne Stassaert ons vergast bij haar afscheid van een sterk op het taalexperiment gerichte poëzie:
| |
| |
Zo schrijft zij nu in een afrekening met die vroegere, hermetische verzen, en met de levensinstelling van waaruit die voortkwamen. Die ommekeer wil nog niet zeggen dat Stassaert nu gemakkelijke, anekdotische praatpoëzie gaat schrijven. Wel wordt er meer ingegaan op de concrete dingen, gebeurtenissen, situaties. Maar die anekdotische werkelijkheid blijft aanleiding. Bijv. in ‘Een dag als een andere’ (26), waar
‘Een vrouw aan het venster
Watermuziek in de kamer’,
aanleiding zijn tot een mijmering over het bestaan zelf, even de illusie scheppen ‘als zou er een weg zijn / die nergens heen leidt’.
Maar in zijn toewending naar de werkelijkheid buiten is Elixir d'Anvers vooral ook een loflied op Antwerpen, ‘een ode aan de havenbuurt’. In een knap evenwicht tussen evocatie en symbolisering, stemming en interpretatie, spreekt de dichteres haar liefde uit voor de stad en de mensen, voor deze caleidoscoop van liefde en eenzaamheid, verval en pracht, verloedering en poëzie:
maar verankerd in de tijd
als bezwangerd bloed in een lichaam
spoelt vergane glorie aan
op de kade van de toekomst.’ (42)
Een onbetwistbaar hoogtepunt in haar werk, dit tot poëtische likeur gestookte hart van Antwerpen.
De stad aan de Schelde is ook het einddoel van Een busreis naar Antwerpen. Een plastisch-literaire evocatie, met gedichten van M. Bruynseraede bij een cyclus lithografieën van J.M. Legrand. Een werkdag, met vertrek uit het idyllische, landelijke ‘paradijs’, busrit, evocatie van de stad met ‘babelse blink- en blokkedozen’, en het uiteindelijk ‘weerzien van 't paradijs’.
De verzen van Bruynseraede zijn geïnspireerd op elementen uit de litho- | |
| |
grafieën, zowel als op het thema van de hele serie. Het is een goede soort poëzie, wel wat verwant aan de havenbuurtgedichten van L. Stassaert, in zover ook hier een samenspel van het concrete, door ieder van ons dagelijks geleefde leven, en anderzijds verbeelding en symbolische verwerking en verbreding de basis ervan vormen.
Maar Bruynseraede laat zich al te gewillig meeslepen door soms nogal erg barre woordspelingen en klankopstapelingen, als bijv.:
‘Stadsstank, stadsstoom, stadsbrij, gorgelend in
wellust, zogend aan de strot genot,
blikken lippen likkend, blinkend in de blikken
knipperlichten, knipperend in ogenblikken
van vervulde woestenij.’ (14)
Stelt men nu die blikken taalrazernij naast de mooie clair-obscur litho waarop ze geïnspireerd is, dan valt de dichter onherroepelijk knipperend en gorgelend in de woordenbrij.
Zo erg is het natuurlijk niet overal, maar bekijkt men nog eens een zeer rijke en suggestieve prent van Legrand, louter compositie van een met klinknagels beslagen stalen dakconstructie, naast de moraliserende commentaar van de dichter, dan beseft men pas hoe streng een dichter op zijn woorden moet zijn, wil hij de directheid van een plastisch werk evenaren.
De beste bundels heb ik voor het laatste bewaard.
Van Fred de Swert verscheen het boekje met de mooie titel: Wat je hoort zijn de vergeet-mij-nietjes! (Brugge, Orion). Ook deze bundel is een keerpunt en een afrekening in het werk van De Swert:
‘Er zijn tijden geweest dat ik probeerde wat in me was,
Het is me nooit gelukt, tot ik de taal verbrandde,
de blaren op mijn lichaam stonden.’ (13)
Het leven haalt het op de taal. Er komt lucht binnen als de taalvensters opengezet worden. Immers,
‘elke dag zie ik duidelijker dan ooit dat
van wat je maakt slechts de echo's overblijven.
In Zwitserland krijg je ze gratis.’ (14)
De eigenlijke bundel is dan de neerslag van het leven als man en vader: gedichten over zijn kinderen, over een verhuizing naar Nederland, over zijn jeugd, over ‘herinneringen, ervaringen, die onaf zijn gebleven, maar door de jaren heen a.h.w. zichzelf hebben ingevuld. Gestalten zijn geworden’. Er zit veel weemoed in deze verzen, melancholie die eerst versteend is, en
| |
| |
nu in de taal weer kneedbaar gemaakt wordt. En er is overal de laag van verdriet, gemis en geluk, die onder de oppervlakte ligt van de dagelijkse ervaringen, en die daaraan waarde geeft:
‘Katelijne onder handbereik
en ze lacht als kwetterende vogels,
ruikt naar jong vlees, vers gewassen linnen,
ze ruikt naar verlies.’ (25)
Zo is er ook in de afdeling ‘Het heimwee dat pas later komt’ het lijden aan de onvolmaaktheid van het leven, aan een onvolkomenheid die alleen te benoemen is, onrechtstreeks, in de dubbelzinnigheid van de alledaagse belevenissen, in de conrasten en paradoxen van geluk en tranen:
‘Leentje heeft het nieuwe jaar verkend,
zij heeft vandaag erg veel gehuild.’ (58)
Volop een document humain is deze heel nauw bij het leven aansluitende poëzie. Maar ze heeft er ook de gebreken van, in heel wat slappe praatverzen. Het leven mag dan al belangrijker zijn dan de poëzie, dat neemt niet weg dat poëzie voor dat leven pas belangrijk wordt in de mate dat het leven er poëzie geworden is. Waarmee maar wil gezegd zijn dat losjes in verzen praten over het leven, over pijn en geluk, daarom nog niet poëtisch ontroert. Uiteindelijk blijft het beste vers van deze veel te omvangrijke bundel, de titel ervan: ‘Wat je hoort zijn de vergeet-mij-nietjes!’. Dat is de kern van de hele thematiek in één vers poëtisch geconcentreerd.
Met Lente in Vorst (Kreatief, 1976) brengt Stefaan van den Bremt ‘Toegepaste poëzie’. Zo zijn er zuivere en toegepaste wetenschappen. Er is poëtische research en er is de toepassing daarvan op het leven, op individuele problemen en gevallen. De eerste gedichten in deze afdeling zijn dan ook een positiebepaling tussen het leven in en buiten de verzen, tussen de alchemie van het woord en de chemie van de verloederde buitenwereld. Een confrontatie met de muze:
| |
| |
recht in de ogen kijkt.’ (8)
Van den Bremt kiest, zoals Fred de Swert, voor de werkelijkheid, maar dan een werkelijkheid waarin het accent op de sociale aspecten valt, op het leven van de mens in de ruimere context van de maatschappelijke structuren, en wat die aan vervreemding meebrengen. Tegenover die altijd aanwezige muur van onvrijheid bouwt hij vensters met woorden. Zoals in het gedicht ‘Amelinckx N.V.’:
en maak ze even doorzichtig
De wulpse muze dus toch als toverfee. Ik geloof dat Van den Bremt in gedichten als dit eerlijker zijn overtuiging als dichter uitspreekt, dan in de nogal modieuze uitwas van het nieuw-realisme, die de opdringerige, geforceerde relativering van poëzie toch is. Dat poëzie nog kan, ook als verweer tegen de levenssituatie, bewijst Van den Bremt zelf, in heel goede verzen, zoals ‘Schema van een waanzin’ (11) of ‘Vergelijking met een onbekende’ (15):
‘zoals een vastgeroest venster
zoals een laatste wilsbeschikking
zoals een omlijst schilderij
zoals het oog van de naald
| |
| |
zoals het blad voor uw mond
zoals de spiegel voor uw lippen
als een ultimatum: zoals al wat
haast geen leven meer verraadt.’ (15)
Een heel vruchtbaar en stilistisch procédé in dat opzicht is ook het ineenschuiven van verschillende betekenisniveaus, zoals bijv. poëzie/economie in ‘Krisis’ (6), ruimtevaart/oorlog (20) of de geslaagde parodie op de dood van Franco, die in het gedicht ‘De overlevingskansen van een lijk’ (18-19), metafoor wordt voor de economische en sociale crisis van het Westen:
werd toen de roep gehoord
om een radikale ingreep.’ (19)
In een tweede afdeling, ‘Seizoenarbeid’, worden natuurgedichten bijeengebracht, waarin de tegenstelling kunst/werkelijkheid nu de vorm aanneemt van kunst/natuur. En ook hier moet de kunst, de poëzie het afleggen, zoals in ‘Natuyr en Konst’ (31) of ‘Natuurgedicht’:
‘Het is vandaag zo'n weertje om
poëzie overbodig te maken.’ (30)
Alhoewel de meeste van deze verzen ook gewoon goed zijn als ongecomplexeerde natuurgedichten, is er meestal toch een symbolische grond, die het tafereel exemplarisch maakt en er een moraliserend karakter aan geeft. Dat gebeurt bijv. door de gedichten op te bouwen als korte cycli, waarvan de delen met elkaar contrasteren. De ineenschuiving van taal- en werkelijkheidsniveaus uit de eerste afdeling is hier een confrontatie geworden. Het zijn even zoveel uitingen van Van den Bremts zoeken naar middelen om de eigen aard van poëzie en de geëngageerde, problematische levensinstelling met elkaar te verzoenen. Dat hij daarin op verschillende plaatsen slaagt, is zeker niet de minste verdienste van Lente in Vorst. In de beste gedichten immers doet Van den Bremt wat hij aankondigde in het al geciteerde ‘Amelinckx N.V.’: zijn woorden even doorzichtig maken als vensterglas. Een uitzicht op de vrijheid van het leven, een niet-aflatende afbraak van de muren van de waanzin, om er een glazen huis voor in de plaats te bouwen. Op het einde van deze bundel volgen dan nog enkele gedichten, die een reactie zijn op zijn verblijf in de gevangenis. Hier krijgt het motief van de afbraak van de muren wel een erg pregnante betekenis. Pregnant zeker, wanneer de dichter er bezoek krijgt van zijn zwangere vrouw:
| |
| |
Maar globaal is deze reeks toch geen poëtisch succes. Daarvoor zat de dichter wellicht nog te nauw bij de gebeurtenissen. Hier ontbreekt de nodige distantie om van een schrijnend individueel drama (dat ook een revolterende sociale onrechtvaardigheid is) geobjectiveerde, inleefbare poëzie te maken. Dit is dagboek, dat authentiek is in de situatie, maar vals klinkt in het gedicht.
Maar omdat poëzie inderdaad niet altijd het einde moet zijn, wil ik besluiten met een strofe, die op zijn minst een raak en toepasselijk aforisme is:
|
|