Leo Herberghs schrijft korte, gedrongen gedichten waarvan de meeste gekristalliseerd lijken rond een relatief klein aantal motiefwoorden (aarde, regen, wind, steen, stilte e.a.). Deze kernwoorden verwerven door hun hoge frequentie bijna de status van symbolen, waarmee een eigen, literaire, wereld opgebouwd wordt naast de reële. Herberghs' ‘steen’ bijvoorbeeld, met de bijbetekenissen ‘hard’, ‘onaandoenlijk’, ‘onkwetsbaar’, heeft nog maar heel weinig van doen met in de werkelijke natuur aanwezige of voorstelbare stenen. Veeleer verwijst dit woord naar een bij de dichter bestaande gemoedstoestand. ‘In stenen sloeg ik / mij gade’, heet het dan ook op p. 20 van de nieuwe bundel.
Op gedichten waarin dit verschijnsel zich voordoet, is de uitspraak van Henri F. Amiel van toepassing: ‘un paysage est un état d'âme’. Treffend is in dit verband één van Herberghs' vroege gedichten, ‘Landschap’ (uit Met aarden vingers, 1955), met daarin de regels:
vaak loop ik met mijn voeten door de schemer
en kan het landschap aan mijn oren horen
en voel het rustig liggen in mijn lichaam.
En eenmaal kende ik het als mijzelve -
Dat was toen 's avonds, tussen enkele sterren,
ik zonder ogen in het donker rondging
en plotseling mijn ziel veranderd voelde
in een onwerelds en onmeetlijk landschap.
In het oeuvre van Leo Herberghs vinden we een van de schaarse uitlopers van het symbolisme, van de poëtische traditie die het in de hedendaagse dichtkunst soms lijkt af te leggen tegen anekdotisme en namaakantiek. (Een andere, aan Herberghs verwante erfgenaam van deze stroming vinden we in Eldert Willems.) Dit is, even afgezien van de intrinsieke poëtische kwaliteiten, een van de boeiendste aspecten van dit werk. Wie bovendien gedichten kan schrijven als het volgende, waarmee ik deze vluchtige blik op een intrigerend dichterschap besluit, verdient in de eerste plaats daarom de nodige aandacht: