| |
| |
| |
Kroniek
Willy Spillebeen / De twee vormen van zwijgen van Leonard Nolens
Leonard Nolens (29 jaar) is aan zijn derde bundel en zijn derde prijs toe. Hij publiceerde in 1969 Orpheushanden, maar ontving de prijs voor het beste debuut (samen met Frans Vandegoor) op de Antwerpse Boekenbeurs 1974 voor De muzeale minnaar (Sonneville/Brugge). Een jury kan natuurlijk niet alles weten, alhoewel... Voor zijn derde bundel Twee vormen van zwijgen, een uitgave van de Antwerpse Pink Editions & Productions, ontving hij zowel de Arkprijs van het Vrije Woord als de poëzieprijs van de Provincie Antwerpen. Zoals men weet wordt het Vrije Woord de jongste jaren enkel nog door Antwerpse literatoren gehanteerd, de enige die momenteel bij de pinken zijn.
Het feit dat Leonard Nolens voor twee verschillende bundels drie verschillende prijzen krijgt, lijkt op de consacratie van een nieuw talent. Hij worde derhalve au sérieux genomen. Tenminste als hij dat verdient.
In De muzeale minnaar heeft hij uitgeschreeuwd, met een extreem-literaire d.w.z. levensvreemde ingesteldheid, dat hij ‘leeggezogen’ en ‘bezet’ door ‘klanken, woorden, betekenissen’, ‘overlangs en dwars uit de hengsels van de logica’ werd gelicht. Na de Vijftigers blijkbaar de zoveelste taal-dichter die gelooft dat de poëzie wel komt, op voorwaarde dat via klankassociaties en woordvervormingen een soort nieuwe taal ontstaat. M.i. bereikte Nolens enkel een overdadige, barokke woekering van zelfgesmede, soms groteske en in ieder geval overspannen woorden en vaak ook een taal die stijf stond van zogenaamde eruditie. Polygonaal, zonische adem, geruide droefenis, blaffende fakkel, jankende jasmijnen, huilende urne... Het zijn slechts enkele voorbeelden van allicht ‘onlogische’, maar in ieder geval overspannen en opgeschroefde taal. De dichter zelf gelooft dat hij die (onlogische) taal vanuit en in ‘het ondergrondse, een hiernamaals’ inademt. Hij bevindt zich a.h.w. voorbij de dood en kennelijk is het zijn bedoeling voorbij de restanten van de oude taal een soort nieuwe taal aan te boren. Wat hij echter vindt en inderdaad in De muzeale minnaar neerschrijft, zijn ‘zeer weerbarstige woorden, woordflarden’. Op de achterflap formuleert hij het zo: ‘Deze woorden zijn een hartklop, een ritme, restanten van een kortstondige komplekse ervaring leven, een experiment niet geëindigd in geluk,
| |
| |
wanhoop, inertie enz..., maar weggeëbd in een net niet volmaakte sprakeloosheid, een quasi ongewilde taal.’ De dichter wil een taal aanboren die voorbij de omgangstaal ligt, misschien een soort mystieke ervaring van taal zoals die o.a. tot uiting komt in Gezelles verzen: ‘Als de ziele luistert, / spreekt het al een taal dat leeft.’ De taal van het al, de taal. En wie tot die taal doordringt, moet er het zwijgen toe doen. Het ziet er bijgevolg naar uit dat Nolens' blijkbaar gebrekkig taalinstrument te maken heeft met wat Jos de Haes zo omschreef: ‘De mensentaal is een gebrekkig orgel / dat eeuwenlang dezelfde noten toet.’ Een dergelijke ingesteldheid tegenover de taal is zeldzaam en wijst beslist op een tragisch ervaren dichterschap. Vandaar dat Nolens schrijft dat zijn ‘quasi ongewilde taal’ ook ‘ongewild én dwingend’ is. Dat De muzeale minnaar nog volop invloeden van Claus en Pernath vertoont, kan als een poëtisch puberteitsverschijnsel beschouwd worden; dat Nolens in die bundel nog gedichten schrijft die zich als heel moeilijk en moeizaam, tot op het drakerige af overladen aandienen, eveneens. In het toekomstig oeuvre van deze dichter zal De muzeale minnaar m.i. niet als belangrijk worden aangezien. En als bundel is hem geen ‘hiernamaals’ beschoren.
Twee vormen van zwijgen is een stap naar een wellicht belangrijk dichterschap toe, maar is nog geen belangrijke bundel. De opvallende gebreken van De muzeale minnaar, die zgn. ‘weerbarstige woordflarden’, noem het voor mijn part taalonmacht, komen in mindere mate voor, maar de dichter schrijft nog steeds een overladen vers, moeizaam geformuleerd en vrij duister. Gelukkig evenwel zijn er de zeven gedichten ‘Paul Celan’, die bewijzen zijn van een jong meesterschap.
De bundel bestaat uit twee delen: ‘Kapotgezongen en gedagtekend’ en ‘Aangestorven’. In de titel is sprake van twee vormen van zwijgen. Het is dan ook niet te ver gezocht om in elk deel een vorm van ‘zwijgen’ te onderkennen. In ‘Kapotgezongen en gedagtekend’ gaat de dichter, zoals het reeds tot uiting kwam in De muzeale minnaar, voorbij de dood en poogt dan van daaruit, vanuit dit hiernamaals een taal te brengen: ‘Waar de man begaf, begeeft zich nu de stem...’. En ook: ‘Zo sta je dan ten dade opgeschreven en voeg je vakkundig de dood bij het woord.’ Wat hij poogt te doen is het sterven te schrijven. De reutel. Zo tenminste maakt hij het de lezer duidelijk. Maar hij schrijft dit ‘sterven’, deze taal die gericht is op het zwijgen, ‘vakkundig’, met kneepjes: hij hanteert nl. de gangbare taal, hij vervormt ze, klank- en betekenisassociatief. Hij kan er m.a.w. niet in slagen een vorm van zwijgen in taal om te zetten, hij doet een ‘experiment’, hij is een experimenteel dichter die test wat hij met de taal kan aanvangen. En juist dit ‘vakkundig de dood bij het woord voegen’ stemt me wrevelig.
| |
| |
Het zou inderdaad ook wel kunnen dat hij een charlatan is. Herhaaldelijk heb ik me afgevraagd hoe authentiek deze dichter eigenlijk wel is. Met als toetsstenen Paul Celan, Jos de Haes, Hugues Pernath, dichters die eveneens door de ‘taal’, d.w.z. door ‘het zwijgen’ waren bezeten.
Nolens wil blijkbaar een schepper zijn: ‘Laat ons zingen, laat / ons een mens zingen, laat / een mens ons zingen, kom.’ Hij wil schrijvenderwijs een mensbeeld ontwerpen en tegelijk ook, zoals elders zal blijken, door de lezer gemaakt worden. Meteen roept de dichter iemand op, een ‘nachtbewangde’ om dit te helpen verwezenlijken. Misschien de vrouw, die ook in De muzeale minnaar een belangrijke rol speelt; misschien gewoon de taal zelf, de poëzie die gepersonifieerd wordt; maar kosmisch vergroot verdriet: ‘gave, gave wond / behartigd / als een vrouw, / verduizendvoudigd / in klokken van vlees, kom / en daag, daag, / teken de dag, / dagteken een mens’. Met klanken, woorden, zingen wil de dichter ‘gedagtekend’ worden, nadat hij zich ‘kapotgezongen’ heeft. Herhaaldelijk evenwel zal blijken dat de woorden niet bij machte zijn iets te verwezenlijken, allicht omdat ze zijn ‘gewonnen op een lang verkalkte stem’. De dichter moet dan ook wel een beroep doen op de lezer: ‘ook vandaag kan ik niet loochenen / dat jij, lezer, de enige bent / naar wie mijn werkeloze hand, / dit idiote idioom zich rekt / om ooit een onvervoegbaar wij / het laatste woord te geven.’ Meteen verraadt de dichter waar het hem uiteindelijk om gaat: ‘een onvervoegbaar wij’, een onbereikbare eenheid of althans communio met dat al, waar benevens de anderen ook de taal en ook het zwijgen toe behoren. Een mystieke verwachting. Maar ook een eenvoudige behoefte aan communicatie: ‘Open met dit boek je eigen handen, / lees de levenslijn, / en open met dit boek je eigen mond, / dan lig ik als een aangeboren lied / geklonken in je keel.’ In dit fragment spreekt hij wezenlijk tot de ander, een jepersoon, die ook de lezer van zijn gedicht kan zijn.
Zingen is onmogelijk. Een mens zingen blijkt door de onmacht van de taal al evenzeer onmogelijk. Tenslotte hoopt de dichter dat een mens (een lezer) hém (de dichter) zal zingen. De dichter is immers niets meer en houdt ook niets meer over. Hij stelt zichzelf voor ‘voorbij de spielerei van doop en dood’ als ‘de medemens, de mademens’ en ‘woord tot vlees vergaan tot woord’. Hij schrijft dan ook een soort ‘voorschrift’ voor zichzelf: ‘Leg alles af’. Wat hij schijnt te willen bereiken door dit schrijven in en vanuit een ‘hiernamaals’ is: ‘het spraakgebrek / dat ons geneest’: zijn verminkte of, anders gezegd, nog-niet-gevormde taal moet hem genezen. En tevens moet die taal hem bevestigen: ‘Tikken je eigen theorie / want wat de wangzak bergt / aan giffen tienderhande / moet nu spraak en sproke worden.’ Hij belijdt verder zijn wezenlijke verwantschap met Pernath: ‘Verspreken
| |
| |
wij ons, onze naam / in de homonymie van het noodlot?’
Voor zijn zgn. hiernamaalstaal laat de dichter zich bij voorkeur leiden door een soort écriture automatique, voornamelijk klankassociatief, met als procédé de alliteratie. Zijn ars poëtica sluit hierbij aan: ‘Geen gedicht meer kunnen schrijven / dan met honderd vingers tegelijk / hand over hand toenemend / aan onzegbaarheid. / Geen gedicht dan met een mond / die klemgezongen wordt / in een mond in / een mond in / een mond.’ Naarmate de dichter vat probeert te krijgen op die nieuwe taal, neemt zijn onmacht toe. De onzegbaarheid. En: ‘Ik blijf / een grote bek opzetten in het knekelhuis: / “Van sterven heb ik mijn beroep gemaakt!”.’ In feite schrijft hij de reutel van de stervende. Maar die onmacht betekent tevens zijn uniciteit, een uitdaging voor de anderen: ‘Ik ben jullie gevallen steek, / jullie inwendige kneuzing / na de knieval voor de mammoet mammon / en het nirwana nergens. / Ik ben het mangat van de stilte.’ In feite ontpersoonlijkt de dichter zich, hij gaat zich ‘van man tot men / te buiten in de klimmende knoop / gezing.’ Hij is er zich evenwel van bewust dat hij zich, in zijn poging om die vorm van stilte te bereiken, ‘onsterfelijk belachelijk’ maakt.
De tweede cyclus van de bundel heet ‘Aangestorven’ en handelt over de tweede vorm van zwijgen. De dichter poogt niet langer de taal te spreken van de stervende, hij poogt door middel van zijn taal, die nu opvallend eenvoudiger wordt, te spreken tot de gestorvenen. Hij tracht in communicatie te treden met de doden. De vormvaste, uitgezuiverde cyclus ‘Paul Celan’ vormt beslist het hoogtepunt van deze cyclus en van de hele bundel. De toon is elegisch, het woordgebruik minder buitenissig en derhalve ook eenvoudiger en duidelijker. Opvallend is de veel minder literaire formulering en gedachtengang van deze verzen. De tragiek van de taal-dichter, die faalt omdat hij gepoogd heeft met en in taal het onmogelijke mogelijk te maken en het onzegbare te zeggen, heeft Celan met zijn leven betaald. Nolens verwoordt m.i. dezelfde tragiek; hij is wel degelijk een verwant van Celan. Over deze dichter schrijft hij: ‘de gooi die je was / tot taal ontcijferd en verwrongen tot vraag’. Men zou deze verzen ook voor Nolens' poëzie kunnen plaatsen, evenals Celans opvatting van de taal: ‘alibi's om stilten te stillen’, waarvan het resultaat wordt: ‘jezelf aan stukken gezegd’ en tenslotte een ‘spoor / dat je afwezigheid bevestigt’. De identificatie van Nolens' poëzie en taalopvatting met die van Celan lijkt me essentieel. Paul Celan is een alibi voor Leonard Nolens. En wanneer Nolens Celans poëzie ‘Schreeuwbezinksel’ noemt, dan lijkt me dit een bijzonder goede typering van zijn eigen poëzie. Een andere, minstens even goede typering voor deze poëzie is: ‘grillige sintel’. Beide metaforen behoren in feite tot dezelfde gevoelswereld: overblijfsel van, voorbij aan het leven en de taal, komend tot ons
| |
| |
vanuit een hiernamaals. Het pleit, dunkt me, voor Leonard Nolens' authenticiteit dat hij zijn sterkste gedichten schrijft wanneer hij zich identificeert met Celan. Dat hij nog niet de ascese van deze laatste bereikt, een bijna volkomen stolling of geslotenheid van glas, gesteente, fossiel, is aannemelijk. Misschien schrijft hij zichzelf daar naartoe. Als criticus en poëzielezer moet je het hem toewensen. Maar je tevens bewust zijn van het feit dat wie in de zon kijkt blind wordt.
Een andere ‘aangestorven’ dode is de moeder. Zij heeft blijkbaar enkel de ‘dichter’ om haar te doen voortleven. Vandaar dat hij schrijft: ‘Ik zal je leven.’ In feite moet hij het geboorteproces omkeren, wat logisch onmogelijk is: ‘Ik kan je niet baren’. Dit is wél mogelijk in de werkelijkheid van het gedicht. In een soort poëtisch-essayistische verklaring bij deze cyclus schrijft de dichter: ‘Je dood is immers die dood, welke o.a. door mij wordt verdragen. Gedragen. Uitgedragen. In het gedicht word jij opnieuw acuut bewustzijn, mogelijk zelfs zuivere vorm. Enkel vorm. Dat is je manier van voortleven. Je hiernamaals. Het leven dat ik je op vaak pijnlijke manier schatplichtig was, heb ik je trachten terug te geven. (...) Zo werd je dood, de dood, een metafoor. (...) De dood is slechts voelbaar, vatbaar, als afwezigheid van dood.’ De dichter schrijft over de dood van de moeder om haar op die wijze te doen léven.
Na de cycli over de twee doden, de (geestelijke) vader Celan en de moeder, komt dan de slotcyclus van de bundel, de reeks Helena. Van haar, de ideale vrouw, verwacht hij: ‘Breek met mij / het laatste brood van ons inruilbaar lijf / alvorens uit de taal de tepel van het niets / mij toegestoken wordt, de rijnse melk / van het getatewaal mystiek.’ De vrouw moet blijkbaar de dichter beschermen tegen de dreiging van het niets en de mystiek van de vernietiging. Hij doet dan ook een beroep op haar om het zelfverlies in en door de taal ongedaan te maken: ‘Als je thuiskomt, breng me dan mee terug.’ En ook: ‘Haal me weg. Haal me hier weg / en praat en praat met mij, aandoenlijke, / alsof ik nooit gezwegen heb.’ Hij vraagt zich echter meteen af of ‘dit proza’ (hij bedoelt de coïtus) ‘mij belazerd heeft’. ‘Niemand weet zich te behelpen met elkaar’, stelt hij, maar tevens vindt hij de vrouw uit: ‘Ik zeg je.’ Hij schrijft in feite ook de vrouw, maar verliest haar: ‘Op de taalgrens ga je ginder / in geruis en gruis / van spraak en beeld / verloren.’ Voorbij de ‘taalgrens’ is inderdaad het niets, het zwijgen en met zijn ‘getatewaal mystiek’, waarmee hij zijn poëzie bedoelt, slaagt hij er niet in dit niets uit te spreken.
De ‘neergekraste schreeuw’, zoals de dichter zijn poëzie ook nog noemt, is ongetwijfeld tot op grote hoogte authentiek, al heeft de dichter, dunkt me, de halen van zijn krassen wat al te zorgvuldig gemáákt. Daardoor is
| |
| |
die schreeuw niet écht meer een schreeuw. Het wil me voorkomen dat Leonard Nolens in Twee vormen van zwijgen te veel heeft geofferd aan het literaire en dat hij de onuitspreekbaarheid en onverstaanbaarheid herhaaldelijk cultiveert. Zijn poëzieopvatting speelt in de kaart van het hermetisme. De beste gedichten uit zijn bundel zijn voor mij de meest opene. Hopelijk evolueert de dichter in deze richting.
|
|