ik mij bespotte, / de pijn, het ach zo literaire lijden, / vindt weer een bodem in mijn weekheid, / al die woorden keren weer. // Zo is het: ik ben week, / ik ben een kind en onrechtvaardig.’ Wat de vrouw, de liefste voor hem uiteindelijk betekent, schrijft hij als volgt neer: ‘nu jij er bent, om alles ben ik dankbaar, / lieve, liefste duistere bruid, / mijn schaduw en mijn schade, / of hoe zal ik je noemen, / mijn wonder, mijn waanzin misschien, / of andermaal mijn haven.’ De allusie in het aanvangsgedicht van Schaduw der dwaling: ‘Maar mij kwam zij weer, de vrouw, het wonder neigend / over mij, gewonde.’ sluit allicht aan bij deze reeks gedichten die gewijd zijn aan de liefste. De dichter is weer verliefd. Hij schrijft voor haar, schrijft haar naam, beschrijft haar naakt: ‘Want zo heb ik je lichaam lief / dat mijn handen woorden vormen, / bijna poëzie, bijna gebeden.’ Dat deze bundel een vrij lange periode in het leven van de dichter overspant, blijkt uit het slotgedicht, waarin hij meedeelt dat hij, met zijn ‘bruid’, ‘twee jaar later’ weerkeert ‘naar het land dat ik bewoonde, alleen, / tussen IJzer en Zee.’ Symbolisch is wel dat de vrouw nu ‘wachtend is ons kind’: het wijst erop dat de dichter een nieuw leven begint. In het aanvangsgedicht van Jongste gedichten luidde het: ‘Maar weet dat ik de wierook weer / en de medailles uit dit slot / waar ik mij baarde’. Tevens besluit de dichter dat hij niets meer te maken wil hebben met ‘de beurse geur van de cenakels’, d.w.z. met het literaire leven in het algemeen.
In Schaduw der dwaling schreef Schouwenaars: ‘Ik heb de spiegel vóór mij stukgeslagen, / want spiegels zijn herinnering / en breken wil ik dit verleden.’ Uiteraard was Schaduw der dwaling een dergelijke poging en die poging werd herhaald in Jongste gedichten. Toch blijkt het een momentele ‘waan’ te zijn: Het gezicht in de ruit, een gedicht, de recentste bundel van Schouwenaars, is een balans, opgemaakt door een man die zijn alter ego in de ruit aankijkt. In dit vrij lange, soms onnodig uitgesponnen en te losse strofische gedicht komt uiteraard aldoor de ‘herinnering’ ter sprake. Toch komt het me voor dat er een mildere toon, een toegenomen resignatie, zelfaanvaarding en zelfvertrouwen uit deze strofen spreken. Het is van de drie inhoudelijk de meest uitgebalanceerde en meest evenwichtige - wat niet wil zeggen in poëtisch opzicht sterkste - bundel. De dichter brengt een dankbare hulde aan de vrouw: ‘De vrouw, die ik bemin, is hier, / in deze woning, dag en nacht. / Van haar lichaam ken ik pracht / en hunker’. Maar tevens bezint hij zich op de filosofische vragen, die hij grimmig-ironisch beantwoordt: ‘Wat dan? Vragen als: vanwaar? / waarheen? wie ben ik? Moeten zij / zin geven aan deze dobbelarij? / Wie ben ik? Een man die staart // naar zijn grimassen in een ruit. / Waarheen? Een kist op scheve schouders / of een urne en ze strooien je uit. / Vanwaar? Ik ken mijn