| |
| |
| |
Kroniek
Hugo Brems / Met dertien op tafel
Met dertien liggen ze hier op tafel: ongenode, maar daarom niet minder luidruchtige gasten. Luider dan mij lief is roepen ze door mekaar, doen een beroep op mij om gehoord te worden. Sommigen roepen losse woordjes heel luid, anderen proberen zich verstaanbaar te maken door een egale, onophoudelijke woordenvloed. Er zijn er die liggen te kermen, die mij door hun wilde toon willen bezweren en er zijn er die vooral naar zichzelf schijnen te luisteren. Het is een ‘uitzinnig gezelschap’, waarvan enkelen al lang roepen in de woestijn of dreigen te stikken onder de nieuwkomers, die zich breeduit, van hun gewicht bewust, op hen leggen. En allemaal willen ze iets van mij. Zij eten mij met hun stemmen de oren van mijn hoofd en ik kan ze maar voeden door ze op te eten. Niets is hen te min of te veel om mijn aandacht te trekken: één is geheel gekleed in zwart en zilver, een ander in maagdelijk wit, afgebiesd met blauw. Twee hebben zich vermomd als naakte meisjes. Een daarvan, de meest perfide, noemt zich een ‘ademloos seizoen’; de andere lijkt na een ‘lange wandeling’ te slapen in ‘tegenlicht’: ‘twee vormen van zwijgen’ als een bevreemdende ‘figuratie’ ‘in het blauwe spreekgebied der zon’. Is het ‘de mec van caroline’ die hen ‘in het voorbijgaan’ op mijn tafel achterliet? Zijn zij pionnen uit een ‘schaakspel’ dat met ons gespeeld wordt? Wie nog een mogelijkheid ziet om te verklaren wat ‘plantaardig’, ‘bella ciao’, ‘gazettepraat’ en ‘Merovingische gedichten’ daar mee te maken hebben, mag het mij vertellen. Hij mag zelfs mee aan tafel zitten en al die hongerige, dorstende, kwebberende, orakelende, kwijlende, niet te sluiten monden, helpen vullen en snoeren.
***
Het is soms ontmoedigend, maar toch wel boeiend, ook voor wie niet meer dan enkele flarden opvangt van wat hier zoal verteld wordt. Zij hebben allemaal wel iets te zeggen en ze doen niets liever dan dat. Bernlef had ongelijk wanneer hij schreef dat er in het straatje van de schone letteren alleen maar kruideniers kunnen wonen, of slagers, of bakkers, maar niet allemaal naast en door elkaar, zoals in een gewone straat. Hij mag eens
| |
| |
komen kijken: het is hier een supermarkt met uitverkoop. Daniel Van Rijssel kondigt in Gazettepraat (Yang, 1975) met grote krantekoppen de poëzie aan: een speelse bundel collages, die misschien wat te veel gebukt gaat onder volksopvoedkundige bijbedoelingen, die tussendoor geformuleerd worden: Leer creëren door te colleren! Het is natuurlijk minder gek dan het klinkt, maar het ludieke, verrassende spel met de alledaagse werkelijkheid van de krant zou toch beter overgekomen zijn uit eigen kracht. En overigens hou ik toch meer van de poëzie die zich manifesteert in de grote collage van de werkelijkheid: gecorrigeerde opschriften en affiches, onverwachte tekstcombinaties langs de weg, dan van zo'n hele samenscholing in een dichtbundel.
***
Jan Vanriet wuift met Bella Ciao (Ontwikkeling, 1974) het nieuwrealisme van zijn vroeger werk wel voorgoed met het handje na: Vast tapijt, zijn vorige bundel, introduceerde al een grote dosis vervreemding en surrealistisch aandoende beeldcombinaties. Nu grijpt hij deels terug naar het hele arsenaal van experimentele en post-experimentele stijlmiddelen: associatieve beeldvorming, geraffineerd spel van elkaar voortstuwende woordklanken, in verzen als:
‘want waar hij trekt knarst een kar
lacht de duivel, schroeit het land.’ (5)
Maar wat het meest opvalt, is de invasie van de neoromantiek, de ironische nostalgie naar de onheilspellende luxe van een stijlvol verdorven verleden: een stilistisch zeer rijke en mooie bundel, naar mijn smaak te hermetisch door een te vaag opgeroepen historische feitenachtergrond, maar zo bekoorlijk als de wazige bruine foto op de omslag en zo geladen met suggestie en perverse aantrekkingskracht voor de poëzie van het verwerpelijke.
***
Die poëzie van het verval en de oververzadiging komt nog beter tot haar recht in Ademloos seizoen (W. Soethoudt/Nijgh & Van Ditmar, 1974) van Nic van Bruggen. Het is veruit het beste wat Van Bruggen als poëzie liet verschijnen:
‘Wat trager aan deze gevels gebeurt, voltrekt
Zich aan mij: de steenzieke schoonheid,
Het zachtmoedig begeven. (...)’ (40)
| |
| |
De typische Pink Poet-kenmerken zijn hier in overvloed aanwezig: een weelderig gebruik van woorden en een voorkeur voor weelderige woorden. Er zijn, al in het eerste gedicht ‘parfum’, ‘mahonie’ en ‘Chippendale’. Er is heel wat ‘tulle’. Er is de romantiek van straten en huizen buiten de tijd, waaraan de verrotting een verrukkelijke glans geeft, maar er is ook de romantiek van een mythische voetbalwedstrijd, ‘Beerschot - Feyenoord’ (42):
‘Het stadion oud van ijzer, maar gras
Licht als een biljart onder neon.
Kleur om kleur, geweld om geweld:
Het schone schuldige recht van de sterke.’
Wat in de vroegere verzen van Van Bruggen dikwijls nog louter pose was, bijgeplakte ornamentiek, is hier het centrum zelf van de gedichten geworden: een pose als wanhopig romantisch verweer tegen een verloederde wereld, een poëzie van het gemis, die gestalte krijgt als cultus van de esthetische verpakking. Zeer mooie poëzie is dit. En dan de heerlijke - eerder in Avenue gepubliceerde - cyclus ‘Lang leve de Koning! Een portrettengalerij van Hunne Doorluchtige Hoogheden de Coburgs van België’: een festijn van nutteloze schoonheid en heerlijk verval, maar niet dan als verlangen naar zuivere geborgenheid en tederheid, als in het envoi dat de cyclus afsluit:
‘O Majesteit, verhoor dan dit gebed:
Ik wil houden van een zacht landschap,
Ik heb nood aan vogels, aan wit papier
En de lijn van een einder daarop, aan
Wijn en brood, aan het okselhaar van
Mijn geliefde, de vingerafdruk van haar
Glimlach, aan bloemen en weer vogels.
En aan wat oude tijdschriften, foto's.
Ja, zo is het wel genoeg. Boudewijn I
Van Saksen Coburg, Koning der Belgen.’ (87)
***
Ook uit de p.p.-hoek komt Twee vormen van zwijgen (Pink Editions & Productions, 1975) van Leonard Nolens. Van mij krijgt deze man uit de ploeg Pernath de premie voor de grootste sprong in het klassement (om nog eens terug de grijpen naar de toursfeer van Van Ryssel). De barbaarse, uit de hand gelopen woordenvloed van zijn debuut, ‘De muzeale minnaar’ (1973) is hier verstild, geconcentreerd en verdiept tot een bijzonder aangrijpende exploratie van de eigen labiliteiten, onzekerheden, angsten. Nolens blijft
| |
| |
evengoed bezig met de taal, in een poging om de onontwarbare syntaxis van leven en dood te doorzien, te begrijpen, te leven. Zoals hij het formuleert in een nawoord bij de cyclus ‘In memoriam matris’: ‘Zo werd je dood, de dood, een metafoor. Een linguïstisch probleem. Wellicht is het onderzoek van dit probleem de enige zin van het leven. De dood is slechts voelbaar, vatbaar, als afwezigheid van dood. Deze afwezigheid formeel en binnen handbereik aanwezig maken geeft het leven zijn noodzakelijke ruimte.’ (50). Het kan niet anders of vanuit zo'n gefixeerdheid op de paradoxaliteit van het leven, moet de dichter verzen schrijven waarin de woorden dermate gespannen zijn en in hun dubbelzinnigheden uitgebuit, dat de grens van onzegbaarheid en onverstaanbaarheid niet veraf ligt. Niet zonder reden noemt hij dit spreken een zwijgen, verwant aan de dood, die andere vorm van zwijgen. Beter dan een commentaar, die zich tevergeefs uitput in vormen van zwoegen, dit poëtisch credo:
‘Geen gedicht meer kunnen schrijven
Geen gedicht als een mens
met de hand op het hart, een man
in de menigte, de menigte
uit de menigte, meent, ja
Geen gedicht meer kunnen schrijven
dan met honderd vingers tegelijk
Geen gedicht dan met een mond
dat om de haverklap verwisselt
| |
| |
Drie onderling zeer verscheiden dichters zijn stilistisch aan Nolens verwant door hun voorkeur voor geconcentreerde zegging, voor ambiguïteiten en paradoxen, door hun schrijven vanuit het aanbod van de taal.
Dat doet zeer intensief Harry Mulisch in Tegenlicht (Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1975). Zijn poëzie is, in haar geheel, te lezen als een poging om het individuele, gesitueerde beleven, te overstijgen naar een mythische dimensie. Een zoeken naar correspondenties, parallellen, ondergrondse stromen, die de mens inschakelen in de geschiedenis en daardoor zijn persoonlijk lot zowel zin geven als relativeren. Vandaar de vele - met voetnoten opgehelderde - verwijzingen naar historische feiten en personen. Een intellectualistische, maar buitengewoon professioneel gemaakte, koele bundel. De dichter belijdt niet, hij maakt, schept symbolen als vaartuigen waarin wij al dan niet scheep kunnen gaan. Dat hij dat kan bewijst al het min of meer programmatische openingsvers:
***
In dezelfde koele, naar de in te vullen abstractie neigende richting, debuteert Jean-Marie Maes met Figuratie (Orion, 1972). Zoals Mulisch heeft hij een voorkeur voor zeer absolute symbolen als licht, stilte, wit, hitte, nacht, voor de symbolische meerduidigheid van de natuurelementen. Ook hier gaat het om niet minder dan leven en dood. Een dood waarvan de dichter de concrete verschrikking wil neutraliseren door hem op te vangen in de symbolen van een kosmische cyclus:
één herhalen van het altijd
| |
| |
In de poëzie van Toon Brouwers, die debuteert met De lange wandeling (W. Soethoudt/Nijgh & Van Ditmar, 1974) verrijkt een zekere mate van anekdotiek, van concrete werkelijkheid, het spel met de taal, dat bij J.-M. Maes wel eens dreigt van de aarde los te waaien. Ook voor hem blijft ‘Schrijven ordening van de chaos, voortdurend bouwen aan een fictieve en desondanks waarachtige autobiografie’, zoals uitgedrukt in het motto, ontleend aan H.F. Jespers. Maar hij verlaat het leven niet voor een abstracte ‘figuratie’, probeert integendeel de geleefde werkelijkheid zelf, schrijvend te duiden, in een veel menselijker, warmer, meer herkenbare poëzie.
***
Herkenbaar is ook het werk van de andere gasten op deze lijdzame tafel. Mark Dangin schrijft met De mec van Caroline (Colibrant, 1974) een soort ‘(auto)biografie’: zeer weemoedige verzen over de vluchtigheid van de liefde en de illusie van weer een andere liefde. Dat alles gesitueerd in het voor de poëzie wat ongebruikelijke, maar hier zeer knap opgeroepen kader van het (nacht)leven in de grootstad.
Zeer gevoelige verzen met een romantische drang om de wereld te kleuren. Zoals Lodeizen dat deed:
‘Wij werden wakker elk met veel verdriet,
overal haalden mensen de schouders op
als zij zagen hoe wij elkaar daar liefhadden’ (37)
***
De vergankelijkheid van de liefde, de bittere smaak van een vitaal bestaan, behoren ook tot de kern van de zeer eigengereide poëzie van Jan Mensaert. Merovingische gedichten (Colibrant, 1974) schrijft hij, als een nieuwe Bredero, vol drift en droesem, drank en droefheid. Interessanter dan die nogal traditionele maudit-thematiek is het heel eigenzinnige, grappige, relativerende spel met de taal, dat Mensaert speelt: een spel met vervormingen, met verschillende talen en taalregisters, in de aard van deze aanspreking van het liefje:
‘'k en luister niet, mijn snoep,
'k en ligge warm in uw twee armen,
horend daar hoe 't leven loopt
achter uw eiderdonzen borstengroei.’ (19)
| |
| |
of:
‘Wist die aan wie ik denk hetgeen ik denk,
ze ware blij. En tis toch mogelijk
dat blijde kikke wezen zou en wistekik
Hoogdravende pathos, gedragen retoriek en de meest banale omgangstaal, uitroepen en beeldende omcirkelingen, het wervelt hier allemaal op en boven en door elkaar als een voortdurende zelfparodie, waarin de ernst van het ene vers de spot relativeert van het luchtige vers dat de pathos van weer een ander op de korrel neemt. Enzovoort. Een poëtisch heel riskante onderneming, die dan ook maar zelden slaagt.
***
Minder ambitieus is een dichter als Willem Persoon, die in Plantaardig (eigen beheer, 1975) een poëzie schrijft, die leeft van de voor dichters zo welkome spanning tussen wat is en wat zou moeten/kunnen zijn, tussen werkelijkheid en droom:
‘ik kan de krakende treden
naar de slaapplaats der goden
en door de bedwelmende dampen
Spanning ook tussen de eigen kleine werkelijkheid en de grote daarbuiten en daarboven (bijv. blz. 18, 22, 32). Een met beelden versierde belijdenispoëzie, die heel goed kan worden als de soms wat loshangende beelden beter in de hand gehouden worden, organischer ingebouwd.
Dat reprodukties van heel mooie, surreëel bekorende tekeningen en schilderijen van mijn deelse naamgenoot Walter Brems voor mij grotendeels de charme van deze uitgave bepalen, is iets wat ik ook niet kan helpen. En ik vind het nog prettig ook. Goed zo, Walter.
| |
| |
Tussen belijdenis en observatie, ik en wereld, zelfontdekking en plaatsbepaling, speelt zich de poëzie af van drie dichters, die elkaar in thematiek, vorm en kwaliteit niet ver ontlopen: Maxim de Winter met Het schaakspel (Orion, De bladen voor de poëzie, 1975), Dirk Kroon met In het voorbijgaan (Rotterdamse Kunststichting, 1974) en Dirk Desmadryl met In het blauwe spreekgebied der zon (Yang, 1975).
Wat bij De Winter en Kroon, beiden toevallig (?) Nederlanders, nogal eens stroef en intellectualistisch, soms ietwat te beelderig en indirect gebeurt, doet Desmadryl heel losjes en spontaan. Helemaal in de lijn van het Vlaamse nieuwrealisme oefent hij zich in de eenvoudige verwondering, in het frisse kijken. Hij wroet wat in de aarde met zijn schrijfalaam en is dan blij als er een levensechte regenworm naar boven kruipt. Als het even kan onbezoedeld door inkt en andere artificiële en/of artistieke stoffen. Zijn leven is hem poëtischer dan zijn poëzie hem lief is:
paard te rijden op mijn knie,
Tevergeefs zoek ik hem te evenaren:
regeert hij over het huis.’ (7)
Een goede tafelgenoot dus voor Daniël van Ryssel. En vermits hier de kring gesloten is, zal hij daar ook zitten.
En ik trek mij terug, ook opgeëist door een zoon (en twee dochters), die over het huis regeren. Maar dan op moddervoeten.
|
|