| |
| |
| |
Kroniek
Willy Spillebeen / Wonen in de taal in het land van de wortelstok
De ‘Verzamelde gedichten’ van Anton van Wilderode
Naast zijn zeven gepubliceerde bundels, nam Anton van Wilderode in zijn ‘Verzamelde gedichten’ een ruime keuze op uit zijn gelegenheidsgedichten (‘Aan de weg timmeren’) én de gedichten die hij sedert zowat 1954 heeft geschreven maar niet meer gebundeld (‘Onverwachts onderweg’). Deze ongebundelde gedichten zijn echter al ten dele verschenen in ‘Bloemlezing uit de gedichten van Anton van Wilderode, met een inleiding door Albert Westerlinck’ (De Standaard, 1958) en in ‘De dag van Eden’ (Poëtisch Erfdeel der Nederlanden, 1964). Het boek ‘Verzamelde Gedichten’ (1943-1973) (397 blz.), is een uitgave van Orion/Brugge in de befaamde reeks ‘De gulden veder’.
In een inleiding met de verhelderende titel ‘Herlezen is herinneren is herleven’, schrijft Van Wilderode: ‘Mijn Helicon, mijn Parnassos, mijn Piëria dragen Waaslandse namen. Poëzie is wonen in de taal in het land van de wortelstok.’ Gevatter en vollediger kon hij zijn poëzie bezwaarlijk typeren. Voor de dichter, die veel heeft gereisd (Italië, Spanje en vooral Griekenland) en daarover mooie, vaak aangrijpende gedichten heeft geschreven, ‘groeit het verlangen naar huis alleen maar bij iedere reis’. Van Wilderode maakte aldoor zijn ‘innerlijke reis’ naar het ‘landschap der ziel’, dat hij eigenlijk al in zich droeg. Dit landschap der ziel of die ‘zuivere zielsdroom’ (Westerlinck) blijkt het aards paradijs van zijn jeugd te zijn, het zoete Waasland, dat hij later zal verruimen tot het geestelijk landschap van het Avondland, waar het ‘najaar van Hellas’ plaatsgrijpt. De classicus, wiens wortelstok de Grieks-Latijnse cultuur is waarop het christendom werd geent, is een kind van Moerbeke-Waas gebleven. Maar beide ‘landschappen’, het klassieke én het landschap uit de jeugd, behoren tot het verleden en kunnen nog slechts levend worden door de herinnering. Het aards paradijs ligt in het verleden. In een christelijk perspectief, mede door de dood van de vader, ligt het tevens voor hem uit: voorbij de dood. ‘Herinnering heet elk geluk; ik vier het verleden weder’ en ‘o vader ik ben uw zoon en ik hijg naar de eeuwige zomer’ zijn twee verzen uit ‘Herinnering heet elk geluk’,
| |
| |
het aanvangsgedicht van ‘De moerbeitoppen ruisten’ en van ‘Verzamelde Gedichten’. Over de dood heen zal de hereniging met de vader kunnen plaatsgrijpen in een paradijs, waar de paradijslijke kindertijd als het ware een voorafbeelding was. Het spreekt dan ook vanzelf dat het levensgevoel van Van Wilderodes gedichten, de grondtoon ervan, weemoed, heimwee en verlangen zal zijn.
In zijn eerste bundels De moerbeitoppen ruisten (1943) en Herinnering en gezang (1946) gaat het verlangen vooral uit naar het verleden. Ondanks de bewuste reminiscentie aan Nicolaas Beets' mooi gedicht, is de verleden tijd ‘ruisten’ typerend. De dichter herinnert zich de kindertijd, ‘met in de tuin de moerbeiboom en daar voorbij de akkers en de bossen van (z)ijn jeugd.’ De dood van de vader maakt deze herinneringen nog schrijnender. In feite wil de dichter dat verleden herscheppen. ‘Alles blijft hetzelfde’ schrijft hij in zijn inleiding. Maar even nadien moet hij wel bekennen dat in de werkelijkheid (niet die van zijn herinnering en van zijn gedicht) alles veranderd is. Zijn romantische natuur herschept het verleden, maar met zijn elegische gevoeligheid moet hij ervaren dat alles onherroepelijk voorbijgaat. Zijn romantische visie op het verleden heeft een elegische grondtoon van weemoed, vergeefsheid en verdriet. Die grondtoon wordt nog versterkt door de verijlde verwoording, die veeleer omzwachtelt en verhult dan onthult en verklaart. Deze gedichten zijn dan ook meer stemming dan stem, meer zangerigheid dan zang, meer sfeerschepping dan idee.
Van Wilderodes zangerige stemmingslyriek is beslist verwant met de Vlaamse poëzie ten tijde van zijn debuut, de poëzie van ‘De Tijdstroom’ en vooral van ‘Vormen’. Van Wilderode sluit bijv. nogal sterk aan bij een dichter als P.G. Buckinx, uiteraard zonder Buckinx' expressionistische versificatie. Van Wilderode is zelfs streng klassiek. Maar ragfijne muzikaliteit, raffinement van stafrijmen, klanken en rijmen, voorliefde voor broze stemmingen en etherische atmosfeerschepping, zelfs motieven als eenzaamheid, weemoed, religiositeit en ook al enigszins de verbondenheid met volk en streek, zijn kenmerkend voor de Vormen-dichters. Van Wilderode heeft dit alles reeds in zijn debuutbundel tot een vrij hoge graad van perfectie opgevoerd. Een volleerd vakman bleek hij overigens al meteen te zijn. In technisch opzicht is hij beslist een van onze knapste dichters. Daardoor allicht kon hij een zo gewiekst gelegenheidsdichter worden. Grosso modo kan men zijn vroege verzen impressionistische stemmingslyriek noemen, met een vrij smalle ideële basis. Vandaar dat nogal wat gedichten verijlden tot woordenspel en beschrijvingskunst waarmee de dichter de diepere gevoelens verdoezelde. Dit zal trouwens een van de zwakke kanten blijven van Van Wilderodes poëzie, die soms al te gepolijst, moeiteloos en knap
| |
| |
overgeësthetiseerd aandoet. Dit bezwaar lijkt me o.a. haast onoverkomelijk bij de bundel Ik adem mijn eigen aarde (1967), waarin het beschrijvende element overheerst en de ruimheid van een wereldbeeld, wat de dichter in ‘Najaar van Hellas’ en ‘Het land der mensen’ en in een aantal gedichten uit ‘Onverwachts onderweg’ heeft nagestreefd, ineengeschrompeld is tot een m.i. soms gratuïte schoonschrijverij. In deze gelegenheidsgedichten, die ‘Ik adem mijn eigen aarde’ ten slotte zijn, ontbreekt meestal de tragische en elegische grondtoon, die wél aanwezig is in de gelegenheidsgedichten ‘Aan de weg timmeren’.
In ‘De moerbeitoppen ruisten’ en ‘Herinnering en gezang’ is de tragische, elegische grondtoon wel heel sterk aanwezig, maar de dichter zingt zijn eenzaamheid, zijn lijden aan de eenzaamheid en de onvolkomenheid van het leven en de tragiek van de dood zoveel mogelijk weg. Zijn existentiële onrust en onvoldaanheid verhult hij door stemmingen, zijn onmacht om in het nu te leven compenseert hij door zijn verlangen naar de verten en door zijn ontdekking van nieuwe landschappen die hem echter doen verlangen naar het ene landschap waar hij thuishoort. Nu gebeurt het nog maar een paar keren expliciet, later zullen de werkelijk geziene landschappen tot ‘landschap der ziel’ omgevormd worden. Verbeeldingen van het paradijs. Momenteel is het wel belangrijk dat de ontvluchtingspoging van de dichter naar (of terúg naar) het paradijs gedoemd is te falen: ‘maar 's avonds storten, steil en ademloos, / de leeuweriken naar het prille koren’. Naast deze elegische weemoed ter wille van de dood van de vader, het heimwee naar de eigen kindertijd en de dood van een kind, is een belangrijk gegeven in ‘De moerbeitoppen ruisten’ evenwel ook onvermijdelijke levensbereidheid. Al is het leven ‘een oefentocht binnen geringe grens’, toch kan het besef van de menselijke beperktheid en vergankelijkheid zelfs de levenswil versterken. Het besef van beperktheid komt ook tot uiting in Van Wilderodes bezinning op het schrijven: ‘Binnenin’. Alles wat hij schrijft en leeft (geleefd heeft en nu herleeft) is ‘voltooid en onvolkomen’. Vandaar andermaal dat weemoed Van Wilderodes essentieel levensgevoel moet zijn. Benevens inzicht dat het verleden niet te herscheppen is, betekent dit eveneens inzicht dat ‘het diepste lied’ of ‘de zuivere zielsdroom’ (Westerlinck) nooit anders dan als ‘een stameling’ uit te drukken is.
Het is eigenlijk met Najaar van Hellas (1947) en Het land der mensen (1954) dat Van Wilderode zijn ‘individuele situatie verruimt tot een persoonlijke ervaring van een algemeen kultuurhistorische situatie’ (Kemp). Hij vlucht in het verleden en zijn aansluiting bij en confrontatie met Hellas (niet het Delfische van Jos de Haes maar het Attisch serene) is een weemoedig-elegische bezinning op dat verleden en een vergelijking tussen ver- | |
| |
leden en heden. Hellas wordt dan voorbeeld voor het vermoeide Westen en de dichter herschept het Waasland tot een soort Attisch Arcadië. Tevergeefs evenwel: ‘want in ons vlees beweegt de kleine made, / de sombere, van het westerse verdriet.’ Het landschap van de jeugd is net als het Griekse landschap, een droom geworden. Zo kunnen individueel droomlandschap en cultuurhistorisch droomlandschap zich met elkaar verenigen in het nu, in het gedicht: ‘in de taal in het land van de wortelstok’. In het cyclisch gedicht ‘Ivoor en brood’ wordt de herfst symbool van de herfsttij waarin onze beschaving verzonken ligt. De dichter, die in het Griekse landschap gezien heeft hoe ‘cultuur verpuint tot stuivend gruis’, ziet geen uitkomst. Tenzij: ‘O mijne vrienden, zal de liefde dagen / die Hellas stervend naar de kruisboom dreef / of vlaagt het donker op de late, lage / gewesten waar de zaalge Ruusbroec schreef?’ In de handen van de jeugd ‘in dit bezwaarde Westen’ liggen nog ‘de beste / gaven der aarde, ligt ivoor en brood’: de verkernde gaven van Hellas en het brood des levens (christendom) van vandaag. Het gedicht eindigt dan hoopvol, maar geforceerd: ‘In ons komt teerheid als van vingertoppen / naar ene lente van ons continent.’
In het titelgedicht ‘Najaar van Hellas’ is de stad (Sint-Niklaas?) een symbool van de Griekse stad en het landschap (van Waas) een symbool van het Griekse landschap. Twee verdroomde landschappen zijn door elkaar gemengd. Het werkelijke landschap en de menselijke situatie zijn voor de dichter troebel en een spiegeling: hij is m.a.w. van de dingen en van zichzelf vervreemd maar het gedicht kan de ‘omtrek van de dingen’ in ‘woorden licht van zuiverheid’ neerschrijven. Niet de dingen zelf, maar de dingen gezien in de droom. In dit ‘najaar van Hellas’, d.i. nu en in de tijd van het gedicht, moet de dichter ‘het werk, de vrienden en het zeldzaam lied’, zijn innerlijke werkelijkheid terugvinden.
In zijn belangrijkste gepubliceerde bundel ‘Het land der mensen’ verruimt Van Wilderode zijn thematiek ten dele door zijn reisgedichten. De diverse reizen geven de dichter gedichten in, herscheppingen van wat visueel werd waargenomen maar eenmaal neergeschreven mysterieus anders is:
Reizende zuidwaarts
Men kan een land niet lichter openleggen
dan binnen verzen die verzameld zijn
onder de sneeuwval van de maneschijn
en windelovers waaiend uit de heggen.
Maar keerswijs vordert van ons ieder rijm
| |
| |
een helderheid van zintuig en van zeggen
met, van de wind geleerd, het plotseling blootleggen
der dingen tot de kern van het geheim.
Steeds zeldzamer komen hier dan ook impressies voor, wat nog sterk het geval was met de reisgedichten uit ‘De moerbeitoppen ruisten’ en wat wéér het geval zal zijn met de gedichten uit ‘Ik adem mijn eigen aarde’. De reisgedichten uit ‘Het land der mensen’ zijn innerlijke visioenen, pogingen om het ‘landschap der ziel’ uit te drukken in de dingen zelf. ‘Het land der mensen’ zelf blijkt, uit het gelijknamig gedicht, de natuur te zijn en de eenzaamheid, zodat men tot de dingen kan doordringen en zelf een ding worden. De reis is weer een proces van vereenzaming en verinnerlijking. De dichter doet langzaam van alles afstand maar kent de droefheid en de berusting omdat het verleden dood is. Een landschap van verval (Sicilië of Italië) houdt hij vast als symbool van de vergankelijkheid. Ieder landschap wordt sterk verinnerlijkt, slechts essentiële en symbolische details blijven over. Het absolute is ook hier een bestendige aanwezigheid en de dichter kent momenten van bijna ascetisch geluk (‘Guadalupe, paradijs’). Maar deze momenten worden vrij vlug overstemd door heimwee ter wille van de vergankelijkheid. In feite verschillen deze landschappen, vnl. de Spaanse, niet van het landschap van zijn kindertijd. Ze zijn het paradijs (‘Alhambra’; ‘Guadalupe paradijs’). Maar in het ‘landschap der ziel’ hopen zich rusteloosheid, angst, vragen en onzekerheid op en weer is er de scheiding tussen hemzelf en de dingen. Ook deze landschappen worden essentieel landschappen van de herinnering en van het verlangen.
Naast de verruiming van zijn wereldbeeld met Hellas en de confrontatie met de landschappen van Italië en Spanje is m.i. ook de cyclus ‘Ter gelegenheid’ een belangrijke verruiming. Hij bevat gelegenheidsgedichten over poëtische, nationale en religieuze onderwerpen (Gezelle, Streuvels, Dosfel, Vader der Una Sancta). Ook in deze gedichten blijft de grondtoon elegisch. Maar Van Wilderode stelt zijn talent ten dienste van de gemeenschap en vindt op die wijze aansluiting bij zijn volk. Het herdertje van Pest (1957), dat hijzelf een berijmde vertelling noemt, sluit in feite ook hierbij aan, maar dan ruimer, als een boodschap van universele naastenliefde. Deze kerstvertelling speelt zoals men weet in Hongarije (Pest) ten tijde van de Hongaarse opstand tegen Rusland (najaar 1956). De gedichten uit ‘Ter gelegenheid’ zijn eigenlijk al een hint naar Aan de weg timmeren, een keuze uit de gelegenheidsgedichten die Van Wilderode schreef, vooral in opdracht van het IJzerbedevaartcomité. Men kan het betreuren dat niet voor andere gebeurtenissen op deze dichter-vakman beroep is gedaan. De gelegenheids- | |
| |
gedichten uit ‘Aan de weg timmeren’ zijn knap zonder uitzondering, alleen is er des Guten zuviel en werkt de herhaling van dezelfde, anders geformuleerde motieven bijv. het laten exploderen van de toren erg storend. De sterkste gedichten uit de groep zijn toch wel die waarin de dichter de Vlaamse problematiek kan verruimen en het ‘nooit meer oorlog’ op het IJzermonument hem inspireert tot vredesliederen zoals ‘Een lied voor de vrede’, ‘Een lied voor de wereld’, ‘De drie papavers’ en ‘Vrouwen voor de vrede’. Al de gedichten uit ‘Aan de weg timmeren’ zijn een bewijs van Van Wilderodes verbluffend versificatietalent, maar het was, m.i., wel degelijk een vergissing al die
IJzerbedevaartgedichten in ‘Verzamelde Gedichten’ op te nemen.
Terug evenwel naar ‘Het land der mensen’. Heel belangrijk lijkt me ‘Het gedicht’ achterin deze bundel, omdat de dichter daarin zijn verhouding tot het schrijven uiteenzet, net overigens als in ‘Binnenin’ achterin ‘De moerbeitoppen ruisten’. De dichter heeft aan de werkelijkheid niets: de stad is een glazen wand, de mensen zijn onbereikbaar, de werkelijkheid wordt zelfs dreigend. En dan wordt alles wazig. De werkelijkheid vervaagt tot ‘het landschap waar ik groeide’ en dit wordt ook onmiddellijk absoluut gezien als het paradijs: ‘gouden driehoeken van bergen in een bovenaards geglim’. Dit innerlijk landschap, dat hem van de werkelijkheid vervreemdt, is tevens de kiemgrond van het gedicht.
De gedichten uit ‘Najaar van Hellas’ en ‘Het land der mensen’ vallen op door hun klassieke helderheid en hun zuivere contouren. In tegenstelling met vroegere gedichten breekt hier ‘het landschap open’, uitermate gedetailleerd, met een minutieuze sierlijkheid en een vaak verbluffend plastisch vermogen. Anderzijds blijft het toch grotendeels beschrijfkunst, maar daarachter breken als door een dunne nevel het innerlijke landschap en de visie van de dichter door. Het is hem vrijwel altijd te doen om die werkelijkheid achter de dingen.
In ‘Onverwachts onderweg’, de ongebundelde gedichten die Van Wilderode vanaf 1954 moet hebben geschreven, heeft zich, me dunkt, een zekere verschuiving voorgedaan. Die tweede werkelijkheid waarin, althans volgens ‘Het gedicht’, zijn poëzie kiemt, valt hier volledig samen met de werkelijkheid zelf, zodat de dingen zelf nu ‘hun tweede bestaan’ gaan betrekken (‘De brug’). Natuur en dingen worden inderdaad gepersonifieerd en geladen met mysterieus leven. Het mysterie ligt in de werkelijkheid hier en nu, waar de dichter het onderkent. In feite deed hij dit reeds in zijn reisgedichten uit ‘Het land der mensen’, maar daar werd de werkelijkheid toch ondergeschikt gemaakt aan de droom en de visie. Ook in de dingen zelf vindt de dichter de eenzaamheid terug, uiteraard omdat hijzelf eenzaam is.
| |
| |
Hij voelt zich voorts dienstbaar in een groot verband en zijn gebed is deemoedige verwachting. Die verschuiving van droomlandschap (landschap van zijn jeugd = landschap van Hellas en vice versa) naar werkelijkheid is goed merkbaar in de enkele gedichten over Hellas, vnl. in het grootse ‘Op het marmer van Delos’, waarin wel degelijk gehandeld wordt over het huidige Griekenland. Uit dit gedicht blijkt dat de dichter onherroepelijk van het verleden is vervreemd. Het lijkt wel een worsteling met de engel (zon, verleden). De dichter vlucht uit het verpuind verleden naar de levende mensen, bij wie hij hoort. Een stilistische evolutie betekent beslist ook dat Van Wilderode in de meeste van deze latere gedichten zijn elegische zangerigheid heeft prijsgegeven voor een vers dat de spreektaal nabij komt. De zegging is naakter en gewoner, het ritme driftiger.
Wezenlijk is de dichter uiteraard niet veranderd: al ligt het mysterie misschien bijna te grijpen in de dingen rondom hem, daarom kan hij het nog niet vatten. Zijn levensgevoel blijft elegisch. In zijn latere gedichten komen er trouwens weer talrijke ‘in memoriam-gedichten’ voor, o.a. de aangrijpende cyclus ‘De dag van Eden / in memoriam matris’ die ‘Verzamelde Gedichten’ afsluit. Blijkbaar ervaart de dichter zijn pogingen tot aansluiting bij de laatste werkelijkheid, waaruit ten slotte zijn poëzie is ontstaan: ‘Als roepen achter glas. Zonder genade. / Ik kan de dingen buiten niet bereiken’. En aan het slot van dit prachtig gedicht ‘Op kousevoeten’ dat tot in de titel toe zijn voorzichtig en toch verbeten zoeken naar de laatste zin der dingen moet weergeven noemt hij zichzelf: ‘verdrietig kind weer, fladderende vogel / vermoeid en achtervolgd zonder genade.’ Deze verzen geven in essentie de tragiek weer van de beminnelijke dichter die Anton van Wilderode is. Wie zijn ‘Verzamelde Gedichten’ goed leest, moet wel door die tragiek gegrepen worden.
|
|