| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort 120ste jaargang nummer 9 november 1975
André Demedts / Gedichten
Voor Grootvader
Misschien op een zondag in november,
een wereld alleen met de regen,
verveling, heimwee, verdriet,
leven of niet leven, 't stak allemaal tegen,
de natheid droop langs de muur
en grootvader, alleen in de kamer
Weldra keert hij terug om mij te halen,
ik heb het altijd geweten
Maar ik hoor niet zo scherp meer
en als je zijn viool hoort zingen,
tussen zijn tanden iets zingen,
wil je mij roepen en zeggen
Wat in grootmoeders sagen en legenden leefde,
al wat mensen hopen en verwachten,
als zij als kleine, naakte konijntjes
bijeen kruipen, om elkaar te verwarmen,
al wat zij nog zijn, biddend om erbarmen,
als zij verlaten, vergeefs liggen
te rochelen, huilen en versmachten,
nog smekend dat er iemand
dat heeft hij verklankt in zijn spel
en de regen vond dat het goed was
en vulde de wereld met zijn geruis,
zoals grootvader met zijn muziek
| |
| |
Nu heb ik geen recht op een liever meer,
op een meidagmorgen met een bloeiende haag
en grootvaders hand, die de kroonprins meeleidt,
een peuter, die zijn blauwe ogen vol drinkt
met het blauw van het verlangen,
dat de hemel van einder tot einder uitspreidt.
't Is nu al te veel wat ik vraag,
maar grootvader tilde mij op,
van de blauwkoornmus te tonen.
Niets zo schoon als het leven,
voor het losbreekt uit de eischaal,
zo gaaf, zo fijn, zo vederlicht,
waarin het te dromen ligt.
Wat het leven wordt, zeventig jaar nadien,
leert de spiegel degenen die het niet
uit zich zelf kunnen zien.
Grootvader heeft het al weg gespeeld,
hij heeft gedaan alsof het geen waarde bezat
of berustend verzwegen had.
Ik zal in de kamer bij hem gaan,
november regen maar eindeloos voort,
en opkijkend, met een blik van herkenning,
zal hij mij toeknikken: ik heb je verstaan,
maar het lied heeft recht op zijn einde,
nog een minuut en 'k heb al gedaan.
Zijn glimlach en die glans in zijn ogen,
wat spreken zij aan bemoediging uit,
ik denk aan december, valavond,
en het nevelrood van de zinkende zon,
dat weerkaatst door de sneeuw,
de ijsbloemen streelt op de ruit.
| |
| |
| |
Winterdag
De grachten vol gesneeuwd. De vijver dicht.
De eenden, neer gestreken, kwamen kijken,
de wilde waren dat, bij avondlicht,
een wig van wieken, toen de dag ging wijken.
Zij riepen naar elkaar er is geen wak,
geen open water dat ons zwemmen laat,
geen voedselkorf, geen pleisterplaats, geen dak.
Zij stegen op, weer naar de hemelstraat,
geen breder weg die zwervers kunnen kiezen,
geen navelstreng of doel, alleen een reis,
niets meer te winnen, minder te verliezen,
een schimpscheut slechts om winterdwang en ijs.
Beschut door 't onderhout, angstig bijeen,
de waterhoenders aan hun nest gebonden,
hun thuisland, 't vijvervlak, en daar om heen
hoog lis en riet, hun aas in 't gras gevonden,
zij vroegen aan elkaar duurt het nog lang,
wordt het nog lente, vader, en wanneer?
'k Heb honger, moeder, 'k ben zo koud en bang,
daalt er geen zomer uit de hemel meer?
Verstand, zegt hij; geduld, zegt zij. Het zal
weldra wat knijpt en kwelt vergeten zijn,
geluk, vers groen en vlees, je krijgt het al,
daarbij een regenboog en zonneschijn.
Ik bid voor onze brave hoenders, Heer,
heel hun geluk ligt in een wak omsloten,
geen weggefladder en geen wederkeer,
die zotheid hebben zij uit zich gestoten,
zoals de broer van de verloren zoon,
die buiten bleef en zweeg, die alles had
en niets bezat. Zij krijgen zelfs geen loon,
geminacht worden zij en onderschat
omdat zij maar uw trouwe hoenders zijn.
Geef hun een wak, waarop uw sterlicht blinkt,
nu met de eendenvlucht de dag verdwijnt
en allesloos de nacht over ons zinkt.
| |
| |
| |
In 't Gras
Verduldig gras, het grootste bed ter wereld,
waarin je ligt naast mij, altijd geneigd
als 't zomer wordt, weg van mijn zij te schuiven,
opkijkend naar de hemelnacht, die zwijgt,
alsof er iets verkeerds zou zijn te vrezen,
omdat je, als 't niet koud meer is, hier ligt
in al dat gras, alleen maar om te slapen,
te dicht bij mij, onder dat sterrelicht.
Is het dan zo beschikt dat wij niet samen
gelukkig mogen zijn? Wie zegt je dat
twee mensen van elkaar wel mogen houden,
maar nooit zo hebben lief gehad,
dat een der twee niet tot zijn lief kon klagen:
als jij weg gaat, is 't leven uit voor mij,
maar als ik ga, zul je nog kunnen slapen,
bloed ik mij dood, jouw hartstocht is voorbij.
Verduldig gras, dat horen moet en zwijgen,
waarom is liefde niet voor iedereen
gelijk? Zoals 't nu is, gaat elk zijn eigen
wegen - en alle wegen gaan uiteen.
Het gras weet niets, of 't zal het mij niet zeggen,
het wil dat ik alleen de waarheid vind,
als wij ons zijn te zamen konden leggen
hoefde er geen liefde meer die ons verbindt.
|
|