Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 120
(1975)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Gerard Walschap / Het oramprojectGa naar voetnoot*Adhemar, voor zijn vrienden Adi Breugelovs, had er niet aan gedacht dat hij zich tijdens vier uren vliegtocht van New-York tot Caracas in Venezuela zou vervelen als hij niets anders te doen had dan wat lezen en met zijn duimen draaien. Hij had voor zijn firma lekker en duur moeten dineren met een heer en een dame, zodat al wat de Boeing hem bieden kon eerder weerzin in hem opwekte dan begeerte. Een uiltje vangen kon hij in een vliegtuig niet en had hij zich overigens afgewend sinds anderhalf jaar. Hij zat een zetel ver af van het venster, waardoor hij trouwens ook niet veel meer dan een vleugel van het vliegtuig zou hebben gezien indien hij er naast had gezeten. Op de koop toe werd in enkele minuten tot boven een hoog en dicht wolkendek gestegen, dat de zon nochtans kort tevoren niet belet had New-York te bestoken en nu de passagiers wel belette een oog op de aarde te houden. Had die witte wolkensprei niet onder de Boeing gehangen gelijk een vliegend tapijt, Adi had door het venster niet méér gezien dan de Atlantische Oceaan, hier en daar bemoedervlekt door een eiland. Nu echter zag hij nog minder, niets dan schaapjes. Van de lectuur die hij te Brussel had ingeslagen vóór de vlucht naar New-York had hij een nummer van het nieuwe weekblad ‘Knack’ overgehouden, waarin hij nog een artikel wou lezen van een redacteur die hij goed kende. Daar had hij ‘Time’ en ‘Life’ bij gekocht en de internationale uitgave van de ‘Herald Tribune’ die ze daar tot zijn verbazing ook hadden, althans op de vlieghaven. Hij doorbladerde zijn vier publikaties vlug en verveeld, ternauwernood de titels lezend en overmand door het gestabiliseerd gezoem der motoren, viel hij slaggelings in slaap. Hij schrok schielijk wakker van een schot, schok of schreeuw, in elk geval iets dat al de passagiers tegelijk had gealarmeerd. Allen keken links, rechts en achter zich, enkelen stonden er voor op, maar het bleek een loos alarm geweest te zijn, de rust herstelde zichzelf. Breugelovs had hoogstens tien minuten geslapen, maar zo diep en hij was zo ruw en bruusk gewekt dat wederom inslapen uitgesloten was. | |
[pagina 168]
| |
De passagier naast hem begon te lezen in de fotografisch gepolycopieerde uitgave van het Belgisch Ministerie van Buitenlandse Zaken: ‘Brief uit België-Lettre de Belgique’. Het was een hippie met al de kenmerken en attributen. Hij had donkerblonde krullen tot op de schouders, op kin en bovenlip een beetje dons. In tegenstelling met dat jonkvrouwelijk uitzicht was hij atletisch gebouwd. Als hij een Vlaming was, wou Adi tussen New-York en Caracas op zevenduizend meter boven de Atlantische Oceaan Nederlands met hem spreken en als hij zulke hoge relaties had dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken ook hem de persuittreksels stuurde die het aan zijn diplomaten in den vreemde zond, wilde Breugelovs graag met de melkmuil kennis maken. De melkmuil bleek daar van zijn kant eveneens toe bereid. Hij hield de ‘Brief uit België-Lettre de Belgique’ ongeveer tussen hen in, als om uit te nodigen tot meelezen. Adi deed hetzelfde met zijn nummer van ‘Knack’. Hij hield dit zo dicht bij de brief uit België dat beide lezers elkaar wel aankijken moesten. Dat deden ze glimlachend. Ze wisselden ‘Knack’ en de brief uit zonder er een woord bij te spreken. De hippie liet zich door de air-hostess het uitgebreide middagmaal opdienen, legde er ‘Knack’ voor naast zich neer en speelde alles gewetensvol naar binnen. Breugelovs vroeg een biertje, een Schlitz en las de ‘Brief uit België’. Van uit de rechterhoek van zijn ogen sloeg hij de hippie gade. In tegenspraak met zijn vettige haren, afgedragen broek en kapmantel vol vetvlekken die hij had aangehouden, at hij met voorname manieren. Hij verkeerde zichtbaar in een vergevorderde staat van uithongering en toch verwijderde hij al wat taai en vettig was uit zijn soep en spijzen. Hoe gelukkig zou ik zelf niet zijn, dacht Adi, hoe gelukkig zou ik zijn pa en ma niet kunnen maken, als ik hem kon bijbrengen wat ik zelf in negen verloren jaren heb geleerd. Adhemar Breugelovs was zelf een hippie geweest toen ze nog nozem en provo werden genoemd en baldadiger te keer gingen dan de love-singers. Hij deed twee jaar wetenschappen te Gent, twee jaar wijsbegeerte te Brussel, bood zich voor geen enkel examen aan en zei thuis dat hij gebuisd was. Daarna vegeteerde hij vijf jaar als kunstschilder, de hoge roeping die hem had belet te studeren. Op anderhalf dozijn zolders en krotwoningen die onder het epitheton van Schildersatelier werden verhuurd, kreeg hij niet eenmaal een klein expositiezaaltje volgeborsteld met toonbaar werk. Onverwachts en zeer snel werd hij het kotsbeu niets te zijn, niets te kunnen, niets uit te richten en universeel geminacht door die domme en bekrompen bourgeois die volgens Aldous Huxley heel de geschiedenis door gelijk had, opgehemeld te worden door een handvol leeglopers omdat de faam van zijn | |
[pagina 169]
| |
familie hun gilde een schijn van prestige gaf en hij altijd als allerlaatste blut was en nooit reddeloos, onherroepelijk blut. Wanneer een vriendin van zijn zuster Ida hem voor middagmaal op een hoek van de straat een pakje frieten en een stuk gebakken kabeljauw had zien kopen, zei papa dat hij zijn verstand niet zou terugkrijgen zo lang hij zich zulke dure diners kon betalen, maar mama schreide om zijn armoede en verworpenheid en vaak nog diezelfde dag had hij geld voor een biefstuk en provisie, een margarinedoos vol. Hij bekeerde zich met takt. Waar hij er zeker van was dat het overgebriefd werd, beklaagde hij zich over de familiale beschuldiging van luiheid, verklaarde zich bereid om het even welk werk aan te pakken en beweerde zich op een advertentie schriftelijk te hebben aangeboden bij een bevriende doch met Disco-Pateet concurrerende firma. Dat mocht natuurlijk niet meer gebeuren. Hem opnemen in de firma was niet moeilijk, maar zijn twee ooms wilden er niet van weten. Zij hadden met zijn vader, ingenieur Breugelovs, de echtgenoot van hun zuster, een Spanjaard van zeventiende-eeuwse Vlaamse afkomst, het fietsenhandelaarsatelier van hun vader uitgebouwd tot een Europese onderneming en waren niet bereid te zwichten voor de eisen van hun zuster, zijn moeder. Ze hadden elk twee universitair-technisch gevormde zonen en konden niets aanvangen met de schijtschilder van onze Agnes. Toen kwam er ineens schot in de zaken met Zuid-Amerika, waar zij al veel voor werkten en waar volgens zijn vader een toekomst lag. Hij werd belast met de prospectie van dat werelddeel. Hij had tijdens zijn vakanties van zeven tot eenentwintig jaar vlot Spaans geleerd bij zijn grootvader, apotheker Breugelovs van Tarragona, honderd kilometer boven Barcelona, of liever bij de Tarragonese straatbengels. In Zuid-Amerika reizend was hij in Vlaanderen van de straat af, ver van zijn valse vrienden en in de zaak liep hij niemand in de weg. Hij beschikte er over al de vrijheid die hij zo fanatiek opeiste en kon er zich nuttig mee maken. De mogelijkheden van het Latijnse continent voor de firma Disco-Pateet waren onoverzienbaar. Veel meer kwaad dan het indienen van een astronomische reiskostennota was van hem niet te vrezen, de reizende boekhouder uit Vlaanderen controleerde ook hem en zijn ooms zelf gaven toe dat hij met zijn innemende verschijning voor dergelijke representatie in de wieg was gelegd. Als hij ergens in slagen kon was het daarin. Haalde hij nog eens een frats uit, tot daar, het was dan ten minste ver van huis. Adi Breugelovs herkende zichzelf in de tien jaar jongere hippie die de ‘Brief uit België bij zich had. Hij zat naast de pueriele Adi die hij geweest was. Hij las in de ‘Brief uit België’ niet wat er gedrukt stond, maar wat de hippie nu zat te denken over hem en de andere vuile kapitalisten in de Boeing. Zijn | |
[pagina 170]
| |
gemoed slingerde heen en weer tussen boos op hem worden en verlangen te werven om zijn vriendschap. Hij wou hem graag onder de neus wrijven dat de contestatairs van zijn generatie nogal wat meer allure hadden. Het volgend ogenblik wou hij hem compassieus het begrip, de genegenheid en de hulp bieden waar hij zelf naar gesnakt had. Want hij had amok gemaakt wegens onbemindheid. Mama hield niet van hem omdat hij minder briljant was dan zijn zuster, zijn vier kozijns en drie nichten. Mama vocht tegen haar broers die haar man zakelijk in een hoek duwden. Ze vocht tegen haar man die dat niet zag of voelde, ze vocht tegen haar zoon die de begaafdste van allen was, maar evenmin ambitie had als haar man. Zelf had hij gedacht dat erotisch gemijmer hem belet had te studeren en dat hij een gezellige drinkebroer in een krans van cafévrienden was geworden toen bleek dat hij voor de schilderkunst evenmin talent had als voor hogere studies en de zaakvoering van Disco-Pateet. Vruchteloos proberend uit de herberg weg te blijven en volle dagwerk te leveren op vaste uren, voelde hij zich een minderwaardig lid van een gigantenfamilie, tot op een mooie dag een ééndagsvriend, een zattekul ouder dan hij, schreiend om zijn moeder had geroepen en hij, de verlopen Breugelovs, als met een steekvlam verlicht, begrepen had dat ook hij liefde had gemist. Het had volstaan, om een nieuw leven te beginnen en een ander mens te worden, gloeiend kwaad naar huis te gaan bewijzen dat hij niet was wat zij van hem dachten. Hij gaf van de ene dag op de andere het roken, drinken en dagdromen op en begreep binnen de drie maanden niet meer waarom hij dat alles niet had kunnen laten. Maar in die drie maanden had hij al wel ondervonden dat het werkzaam leven in de slavernij van het geld meer voldoening, vreugde en vrijheid schonk dan dat van de kunstenaar die op zijn kapotte sofa ligt te wachten op inspiratie. Hij dacht dat hij een geheim van het leven ontdekt had en een verborgen kracht van de menselijke natuur, die hij kon meedelen aan deze hippie en aan al zijn lotgenoten, zoals men ze een breipriem dwars door beide wangen kan doen steken wanneer men het hun voordoet zonder pijn. De hippie veegde zijn mond af, zorgvuldig, en zocht scrupuleus naar kruimels en vlekken alsof het geen grondbeginsel was dat hij vuil en smerig moest zijn. Breugelovs stiet hem aan en wees in de ‘Brief uit België’ de krantetitel aan: ‘Vicieuze cirkel nog niet verbroken. Arme landen worden armer, rijke landen rijker’. De hippie gaf met een krachtige hoofdknik te kennen dat hij het daar volledig mee eens was. Breugelovs stiet hem opnieuw aan en maakte naar de ‘Brief uit België’ een misprijzende grimas. Dit herinnerde de hippie er bijtijds aan dat hij te maken had met een abominabele kapitalist, een godvergeten onmens zonder medelijden met de miljoenen die honger lijden. | |
[pagina 171]
| |
‘Dat is niet waar,’ zei Breugelovs, ‘dat is oerdom. Spreekt u Nederlands?’ ‘Ja, meneer.’ ‘De arme landen worden armer in vergelijking met de rijke, dat is waar. De rijke gaan immers sneller vooruit dan de arme. Maar ook de arme gaan vooruit. Hun aantal hongerlijders en analfabeten vermindert, hun levensstandaard stijgt. Zij naderen dus elke dag sneller het punt, de dag, het tijdstip waarop het situatieverschil tussen hen en ons geen gevaar meer is voor de wereldvrede, geen intrinsieke onrechtvaardigheid meer, geen bron van schuld en wroeging meer voor ons. Het verschil in materiële welvaart tussen een Indiase paria en mij is veel kleiner dan dat tussen mij en Rockefeller, maar het verschil tussen de paria en mij is revoltant en gevaarlijk voor de wereld en het verschil tussen Rockefeller en mij heeft weinig of geen belang. Als ik kan eten en drinken, kleren en schoenen dragen, studeren en reizen zoveel ik wil, deert het mij niet meer dat Rockefeller honderdmaal meer bezit dan ik en moet die man zich tegenover mij niet meer schuldig voelen.’ Het was de hippie aan te zien dat hij dit nog nooit had gehoord, het met tegenzin hoorde en het bovendien helaas onweerlegbaar vond, doch hij reageerde niet. ‘Mijn naam is Adhemar Breugelovs, vulgo Adi. Ik maak mijn tweede prospectiereis voor een industriële onderneming van mijn familie, de firma Disco Pateet.’ De hippie knikte, hij kende die naam. ‘Pateet is de naam van mijn moeder. Haar vader, mijn grootvader, schiep de firma gelijk God de wereld schiep. Uit het niet, bedoel ik. Haar broers en haar man, mijn vader dus, maakten ze groot. Ik draag de Vlaamse naam Breugelovs alhoewel mijn vader een geboren Catalaan is. Vader stamt af van de Veurne-Ambachtse smid Egidius Breugelhofs die naar Spanje emigreerde in de eeuw van Rubens.’ De hippie knikte nog steeds alsof hij ook Adi's stamboom kende. ‘Maar ik ben in hart en nieren een Pateet, al moet ik toegeven dat nog te moeten bewijzen. Misschien doe ik dat wel eens in Zuid-Amerika, waarom niet? Ik spreek Spaans en het weer is er beter dan bij ons.’ ‘Mijn naam is Geert Van Capellen’, zei de hippie. ‘Van onze overbekende Vlaamse leider Van Capellen?’ De hippie knikte. ‘Een kleinzoon van hem?’ Hippie knikte. ‘Vandaar die Brief uit België in uw bezit. Dan moet ik ook niet vragen of je soms liever een andere taal spreekt dan je moedertaal, Geert.’ ‘Nederlands is mijn moedertaal, maar Frans, Engels en Spaans spreek ik een klein beetje vlotter. België is mijn vaderland, maar Frankrijk, Spanje, Zuid- en Noord-Amerika ken ik beter. Zeg maar wat jij het liefst spreekt, Adi.’ ‘Goed zo, Geert en Adi, heden en altijd. Maar voel jij je ook wel Vlaming?’ | |
[pagina 172]
| |
‘Ik weet dat ik Vlaming ben, maar ik voel het niet. Wel voel ik dat ik behoor tot de mensheid. Heel graag zou ik zeggen dat ik me een mens voel, maar iets zo groots durf ik mij niet aanmatigen op mijn leeftijd.’ ‘De teller van de sterren, de schrijver van “Hamlet”, de toondichter van de negende, de schilder van de Mona Lisa, de opsteller van de relativiteitstheorie, de filosoof van de “Kritik der reinen Vernunft”.’ ‘Dat niet zozeer,’ zei de hippie lichtjes blozend, ‘gewoon mens zijn, bedoel ik.’ Breugelovs vond hem eens en voorgoed, met geestdrift, zonder verder bewijs, een mooie, intelligente knaap van edele aanblik, sympathiek alhoewel hippie. Hem boeide bovendien een eigenaardige kleinigheid die hem op een meisje dadelijk verliefd zou hebben gemaakt. Terwijl de jongen nadacht om zijn verhouding tot zijn moedertaal en vaderland nauwkeurig te formuleren, hield hij zijn hoofd als een engel naïef en kinderlijk een heel klein beetje scheef en ging zijn rechteroog nauwelijks merkbaar scheef omhoog staren. Het volk noemt dat een Frans oogske, niemand weet waarom. De meesten weten niet dat ze een Frans oogske hebben, of zijn er niet meester over. Sommige meisjes weten het efficiënt te gebruiken om te behagen. Breugelovs besloot Geert uit zijn hippietent te lokken om het zaad der bekering in zijn hart te zaaien nog voor zij elkaar verlieten in Venezuela. Hij had tijdens zijn Lehr- und Wanderjahre vooral in cafés een kostbare zin voor het menselijke opgedaan. Hij citeerde schennig het mooiste gedicht van Bredero: ‘Wat dat de herberg is, dat weet ik al te wis, Godbetert door 't verzoeken, want ik heb daar verkeerd en van haar meer geleerd dan van de beste boeken.’ In geestelijk verheugde toestand bewees hij breedvoerig dat de reuzen van het menselijk denken niets dieps hebben gezegd dat niet reeds sedert eeuwen mondgemeen was in de herberg. Hij kon monologeren tot een norse, niet reagerende zwijger en roerloos luisterend in de ogen kijken van een zelfbelijder. Voor Geert haalde hij de woorden aan van een bevriend journalist die zes jaar lang, in dienst van een Zwitsers nieuwsbureau, Azië had doorkruist van links naar rechts en geen medelijden had met zijn ondervoede, analfabete, konijnachtig zich voortkwekende miljoenenvolkeren: ‘Wij zijn in een ruwer klimaat even arm geweest als zij en wie had medelijden met ons, wie hielp ons? Wij hebben onszelf opgewerkt. Dat moeten ook zij doen. Wij kunnen het trouwens niet. Onze hulp houdt hen langer lui en arm. Ze moeten beginnen met hun heilige koeien te slachten en het ongedierte te verdelgen, de ratten, muizen, mussen, luizen en vlooien die de helft van hun oogsten opvreten en al hun besmettelijke ziekten verbreiden. Sinds vierhonderd jaar wonen en werken er tot in de verste | |
[pagina 173]
| |
uithoeken blanke missionarissen. Hebben die hun dat dan niet gezegd?’ ‘Ze zijn misschien gelukkig zoals ze zijn’, zei Geert. ‘Waarom moeten ze die beesten verdelgen, zich wassen en kammen en werken en worden zoals wij?’ ‘Akkoord, ik ook heb lui en vuil geleefd, maar ik liet er niemand voor brandschatten, ik bedreigde er niemand om. Waarom steken zij hun hand uit naar onze hulp, waarom nemen ze onze giften aan, waarom doen ze alsof wij verplicht zijn hen te helpen, waarom dreigen ze met oorlog als we niet vlugger en met grotere paketten op de proppen komen, waarom hamert men ons hier in het hoofd dat het onze plicht is te geven, nog te geven en te blijven geven?’ Geert gaf hem onverwacht gelijk: ‘En wij hebben hun voorgedaan hoe ze zich kunnen opwerken en ze beschikken daartoe over meer middelen dan wij destijds.’ Adi kreeg te vroeg gelijk. Hij had liever nog wat meer geredetwist en zocht een nieuw geschilpunt. Hij wees erop dat de blanken zich niet mochten inlaten met de verdelging van hun ratten en muizen, mussen, luizen en vlooien, en dit om geen godsdienstoorlog te ontketenen, maar dat zij de Aziaten zeker moesten helpen met industriële uitrusting. Die moesten zij hun leveren op afbetaling. Weer kreeg hij gelijk. Hij begreep dat niet van een hippie en besloot hem zo principieel te prikkelen dat hij wel moest voor de dag komen met zijn doctrine. ‘Geert,’ fluisterde hij, en de list van de slang in het aards paradijs was niet heimelijker dan de joviale glimlach van waarachter hij de jongen scherp in het oog hield, ‘Geert, zul je niet boos worden en het ook niet voortvertellen? Ik ben de walgelijkste racist die op de wereld rondloopt. Ik haat de negers van Afrika. In de negentiende eeuw waren het nog naakte apen en nu wij er mensen van gemaakt hebben, jagen ze ons uit hun land omdat we hun niets dan kwaad zouden hebben gedaan. Ik haat nog meer de negers van Amerika, Geert. Ze lieten zich in Afrika door Arabieren pakken en als slaven verkopen aan Amerikaanse blanken die al heel gauw, 't is te zeggen in achttienhonderdzestig, vijfenzestig, in de overtuiging door Lincoln samengevat dat alle mensen als elkanders gelijken zijn geboren, een bloedige burgeroorlog voerden om ze vrij te maken. Na tweehonderd jaar vrijheid in een nieuwe wereld, die hun onbeperkte mogelijkheden biedt, hebben ze van de Amerikanen nog niet afgekeken hoe ze het tot iets kunnen brengen en omdat ze het nog tot niets hebben gebracht, willen ze er alles kapot slaan. Maar het meest haat ik mijn eigen blanke broeders, Geert, het pioniersras van de mensheid, de neurotieken die zich dag aan dag rouwmoedig en boetvaardig op de borst slaan, 's morgens met het gezicht muzulmaans naar | |
[pagina 174]
| |
Afrika, 's noenens boeddhistisch naar Azië, 's avonds op jazzmaat naar Amerika, kwijlend van bewondering voor elke kleurling, hem nabootsend in muziek en dans, hem vergiffenis vragend omdat ze van hem iets hebben gemaakt.’ Waarom viel de verlegen slungel met zijn angeliek Frans oogske hem nu niet aan? Volgde hij een taktiek? Was hij niet zo naïef als hij eruitzag? Spreken zou hij. Adi daagde hem opnieuw uit, ditmaal in de authentiekste herbergtaal. ‘Wat heeft de neger tot nu toe gepresteerd? Niks! Dansen, saxofoon spelen en zingen met geraspte stem. Wat heeft de Aziaat gepresteerd? Bitter, bitter weinig. Duizenden jaren lang op dezelfde manier bidden, tempels bouwen, schilderen, schrijven, musiceren, dansen, beeldhouwen, trouwen, begraven, zonder vrijheid, zonder vooruitgang, met stokjes blijven morsen als wij hun lepels en vorken aanbieden, vierduizend verschillende leestekens blijven schrijven als wij het met zesentwintig doen. Altijd één rijke op vijfhonderdduizend hongerlijders, om de vier eeuwen een boerenopstand waarvan de aanvoerende boer de nieuwe tiran wordt, altijd dezelfde overstromingen en hongersnoden, altijd maar kinderen maken, kinderen maken, kinderen maken.’ ‘En de meisjes weggooien!’ wierp Geert hem een zeer evident bewonderende blik toe, vergezeld door een glimlach van ditmaal geheel het gezicht. ‘Geert, ik was een slecht student en jij?’ Geert schudde schuldbewust het hoofd. ‘Jij niet? Was jij een goed student?’ Geert knikte geamuseerd met komische bescheidenheid. ‘Toch niet waar! Toch geen heel goede? Jawel? Een primus?’ Geert knikte en toonde verlegen zijn tanden. ‘Godverdomme, nu val je mij tegen, hoor!’ ‘Het spijt me, neem het me niet kwalijk, Adi.’ Hij glimlachte niet eens meer. ‘Absoluut niet, ik vind je een fijne vent, Geert. Je hebt iets over je dat me aantrekt en boeit, maar ik weet nog niet wat het is.’ Hij vertelde hem dat hij een afvallige nozem, provo of hippie was, een ontwortelde intellectueel, een valse loot uit een stam van keiharde zakenlui. Eerst en vóór alles de firma Disco-Pateet, daarna eerst en vóór alles de firma Disco-Pateet en ten allerlaatste nog eerst en vóór alles de firma Disco-Pateet. De firma had hem na zijn bekering met een edelmoedigheid slechts geevenaard door haar behendigheid opgenomen in haar schoot en hem op prospectie naar Zuid-Amerika gestuurd. Daar kon hij weinig kwaad doen en veel goeds. Inderdaad, zijn vorige reis, die zijn eerste was, had hem bewezen dat iemand die werken wil daar tienmaal meer toekomst heeft dan in Europa en hij wou de Pateets bewijzen dat hun mislukkeling kon wat zij kunnen en daarvoor niet eens hun brevetten nodig had. Er waren hier for- | |
[pagina 175]
| |
tuinen te verdienen met de kweek van champignons die hier nog in de kinderschoenen stond, om het juiste beeld te gebruiken, en met het bakken van Belgische frieten waarover later. Hij zou hier waarschijnlijk, en dit was nu strikt confidentieel, Geert, zijn Disco-Pateet-Textile stichten. Deze eigenste voormiddag had hij in New-York een nieuwe stof in handen gehad, die zo dun was als een sigarettenblaadje, gewaarborgd onbrandbaar, onverslijtbaar, ondoordringbaar, een stof die ondergoed, overjas en alle andere kledingstukken overbodig maakt. De patenthouder ervan kon meer verdienen door zich te laten betalen om de stof niet te fabriceren, maar àls de stof er kwam maakte Adi zich sterk het monopolie voor Zuid-Amerika in handen te krijgen. Geert was daar niet over verbaasd. Hij scheen dat probleem goed te kennen. Hij beweerde dat van af het jaar tweeduizend volgens de beste futurologen meer geld zal uitgegeven worden voor het achterhouden, tegenwoordig zegt men bevriezen, van uitvindingen dan voor de uitvoering ervan. Reeds nu voerde de vliegtuigindustrie vele nieuwe, revolutionaire modellen niet uit omdat ze zouden overtroffen en achterhaald zijn vóór ze op de markt kwamen. Hij stond op en overzag de zetels achter hem alsof hij een reiziger of een toilet zocht. Hij mat minstens een meter negentig. De air-hostess stond in de gang met de rug naar de stuurhut en keek hem met onverholen bewondering na terwijl hij naar het staarteind van de Boeing ging. Breugelovs ving haar blik op en beaamde met de ogen dat Geert inderdaad een mannelijk exemplaar was dat er zijn mocht. De jonge dame voelde zich betrapt, bloosde en kwam hem in het oor fluisteren dat Geert een VIP, een very important person was. Adi antwoordde dat dit een reden te meer was om hem knap te vinden. ‘Dit is een zinvolle ontmoeting’, herbegon Adi toen Geert zich weer naast hem neerliet. ‘Het leven mag voor mijn part absurd zijn en het mag een zin hebben in al zijn details, dit is in elk geval een zinvolle ontmoeting. Mijn intuïtie zegt mij dat wij elkaar terugzien. Neem dit adreskaartje van mij aan en schrijf alsjeblief je naam en adres in mijn agenda.’ Het viel buitengewoon mee dat Geert in Merida woonde. Daar verbleef sedert de eerste wereldoorlog een zekere Kamiel Vervloet, jeugdmakker van grootvader Pateet, een bijtijds gevluchte activist, die Adi reeds tijdens zijn eerste prospectiereis voor opa had moeten opzoeken. Het was er toen niet van gekomen. Merida was als universiteitsstad voor Disco-Pateet voorlopig niet interessant en de activist, die er een handel in fotografische artikelen dreef, zou wel niet veel belangstelling opbrengen voor de zware werktuigen van zijn dorpsgenoot Cyriel Pateet. Kon Adi's tweede Zuid- | |
[pagina 176]
| |
Amerikareis nu aanvangen met een bezoek aan Geerts gezin en grootvaders Vervloet, dan was de excursie verantwoord. Ze kon zelfs een mooie handgift worden. De luidspreker van de boordcommandant kondigde aan dat de Boeing langs Cuba heen vloog. De deining die daardoor onder de passagiers ontstond, luwde gauw. Men zag haast niets van het veelbesproken eiland. Geert nodigde Adi met een gebaar uit, dichter bij zijn venster te komen. Adi haalde de schouders op en wendde het hoofd af alsof Cuba hem kon gestolen worden. Nu of nooit meer, dit was het moment voor een stormloop van de lichte brigade. ‘Je moet veel verstand hebben, Geert, om op een eiland dat in het zicht en binnen schotsbereik van Amerika ligt en uitsluitend van Amerika leeft, een communistische staat te stichten. Je moet veel verstand hebben om te denken dat het in je land beter zal gaan als je de rijken eruit verjaagt, de armen belet rijk te worden en alles laat beheren door de staat. Je moet veel verstand hebben om nu nog het voorbeeld van Rusland te volgen dat vóór de communistische revolutie graan leverde aan gans Europa en na vijftig jaar communisme graan moet kopen in Amerika. De dictatuur van het proletariaat is minstens even streng als vroeger die van de tsaar. De arbeiders mogen er niet staken, de intellectuelen mogen hun mening niet zeggen, de kunstenaars zijn verplicht propaganda te maken voor de staat. In alle landen en talen werd de onnozelaars wijsgemaakt dat de arbeiders en de boeren in de oorlog sneuvelden voor de roem en de portemonnee van de generaals, de politiekers en de wapenfabrikanten en dat de wereld eindelijk rust, welvaart en vrede zou kennen zodra de arbeider en de boer aan de macht zouden zijn. De arbeider en de boer zijn nu aan de macht in de twee grootste landen van de wereld, Rusland en China, en waar dreigt de oorlog uit te breken? Niet tussen Amerika en Rusland. Niet tussen Amerika en China. Niet tussen Amerika aan de ene kant en aan de andere kant China en Rusland. Neen, tussen Rusland en China. Wat zegt de grote leider Mao die de wereld vrede brengt? De macht rust op de loop der geweren, zegt Mao. Wat zegt Amada? Alle macht aan de arbeiders, zegt Amada. Waarom alle macht aan de arbeiders? Hebben de arbeiders ooit ergens bewezen de maatschappij te kunnen besturen? Nooit, nergens! Marx, Lenin, Engels, Mao waren geen arbeiders. Ik zeg: Alle macht aan al wie er verstandelijk en karakterieel het meest voor begaafd is.’ Geert genoot. Hij zag Adi in een café zitten, een typisch Vlaanderse herberg zoals er nergens elders bestaan, vol volk in dichte rook, omringd van gele notariële verkoopsaffiches van schone hofsteden met weiland en akker, koebeesten en merrie. Hij legde een hand bedarend op Adi's voorarm. | |
[pagina 177]
| |
‘Natuurlijk, Adi, maar je moet toch toegeven dat het establishment moet afgebroken worden.’ Wat voor een zonderlinge hippie was dat? Te dom voor sociale opvattingen was hij als primus van de klas niet. Waarschijnlijker was dat hij verstandig genoeg was om zijn eigen doctrine te relativeren, maar waarom liep hij dan zo agressief met zijn insignes rond? ‘Dus je bent het met me eens? Je bent een eigenaardige jongen, Geert. Nu, mijn provocerende onderwerpen om zwakzinnigen op stang te jagen zijn te naaste bij uitgeput.’ De reizigers zochten naar de boven Cuba afgebroken draad van hun gesprek of een nieuw onderwerp. In deze stilte legde Adi op zijn beurt zijn hand op die van Geert. Geert keek hem lichtjes verwonderd aan en Adi knipoogde guitig. Ze bekenden tegenover elkaar dat ze als knaap graag een broer wilden hebben, maar Adi had slechts een zus en Geert had er vier waarvan er maar één deugde. Lang zaten ze hand op hand te zwijgen alsof ze van jongsaf te samen waren geweest en voor wat deze reis betreft volledig waren uitgepraat. De air-hostess bracht hun nog maar een glas Königsberg met twee sneetjes worst en drie teerlinkjes Gouda volvet. Ze hernamen een gesprek dat ongeregeld versprong zoals gedachten in een rimpelloze intimiteit. Adi verzekerde dat hij niets om het welstaans had gezegd, maar alles wat hij gezegd had werkelijk gemeend. ‘Et comment!’ zei Geert. Onmiddellijk na zijn existentialistische verklaring ondervroeg Adi Geert over zijn kennis van Diesters bier, Oudenaards, trappist, geuze. Ze was zeer onvoldoende, om niet te zeggen teleurstellend, ja ontmoedigend. Hij zag echter dat de ontwortelde Vlaming met klinkende naam het van langsom gezelliger bij hem vond en liet zich weer maar eens gaan. ‘De oude Frans de schoenmaker van laten we nu maar zeggen Zabbelare bij Zevergem in de Vlaanders, een van de uiterst zeldzaam geworden vaklui die hun stiel hebben geleerd bij een oudere schoenmaker, de maat van je voet nemen met een schuiflat, eerst de lengte van je voet en dan de breedte en je dan met de hand een paar schoenen vervaardigen uit een lap zoolleder, een lap kalfsleder en een handvol houten pinnetjes, die oude Frans de schoenmaker zegt dat schoenen van goed leder schoon en goed moeten gemaakt zijn en goed passen. Of liever, hij zegt niets, want het is niet nodig. Zijn schoenen passen. Maar heb je schoenen die niet passen en je pijn doen, gekocht bij een schoenmaker die geen schoenen maakt, maar er koopt in een fabriek en om ze te mogen verkopen het middelbaar schoenmakersdiploma Zes A twee behaald heeft na vier jaar vakschool, dan zal die je zeggen dat het passen van een schoen geen technisch probleem is, maar een in hoofdzaak | |
[pagina 178]
| |
psycho-motorisch probleem, dat enerzijds gedeeltelijk inhaerent kan zijn aan de schoen, anderzijds hoofdzakelijk aan de drager van de schoen en deswege voor de schoenmaker die er mee geconfronteerd wordt slechts opgelost kan worden door teamwork van een psycholoog, een socioloog, een kinesist en een parapsycholoog. En hij zal je zeggen: Excuseer, meneer, ik moet om vijf uur de bestuursvergadering van de vakbond voorzitten en het is belangrijk. We organiseren betogingen met springstoffen en stakingsaanzegging om de regering te dwingen het schoenmakersdiploma Zes A twee de universitaire graad toe te kennen.’ Geert proestte in zijn hand. ‘Heb je echter het geluk met de schoenen die je pijn doen en niet passen bij de Einstein, de Newton, de Rembrandt of de Johann Sebastian Bach van de schoenmakers te kunnen gaan, dan zullen die, precies gelijk de oude Frans de schoenmaker, zeggen: Zet ze daar maar neer, meneer, ik zal ze op de leest zetten, want een schoen moet passen, niet waar.’ Geert knikte met overtuiging. Hij scheen de psyche van Adi zo goed aan te voelen dat hij zijn opvattingen kende vóór Adi ze had te kennen gegeven. Met een Frans oogske vol binnenpret luisterde hij aandachtig en had er zelfs niets vóór of tegen te zeggen. Al had Adi hem koste wat wil uit zijn hoek willen lokken, hij was daarmee verzoend. Ook de zuiver receptieven waren ideale partners voor hem. Toen reeds de riemen aangegespt moesten worden voor de landing in Venezuela loste hij nog een laatste schot. Hij verklaarde met nadruk dat de barmhartigheid van de westerse beschaving aan 't verrotten was. We mogen geen hond of kat meer afsnauwen, de gevangenis moet een hotel met air-conditioning, radio, kleurentelevisie, celtelefoon en verwarmd zwembad worden, de doodstraf is zelfs in Engeland afgeschaft, de vliegtuigkapers die een Boeing of Concorde met vijftig passagiers in de lucht blazen, krijgen een paar jaren cel, maar de staat mag duizenden mooie, gezonde jongens van twintig jaar naar een vreemd land in Azië sturen om er te doden en gedood te worden. Welnu, zo lang de staat dat mag, zo lang hij dat doet, mag hij ook beschikken over het leven van misdadigers die hun recht op het leven hebben verbeurd. De staat moet al wie onbedreigd, met voorbedachten rade, in koelen bloede moordt, terechtstellen, om het even of hij geniaal, normaal, onevenwichtig of krankzinnig is. |
|