Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 120
(1975)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Dietsche Warande en Belfort 120ste jaargang nummer 3 maart-april 1975Anton van Wilderode / De mythe van AristaeusGa naar voetnoot*(Georgica van Vergilius, vierde boek, vs. 317-566)Georgica of ‘boerenkalender’, door Vergilius geschreven in opdracht van zijn mentor en vriend Maecenas, is een didactisch gedicht waarin achtereenvolgens wordt gehandeld over de akkerbouw, de bos- en wijnbouw, de veeteelt en de bijenteelt. Praktische en zelfs nuchter-zakelijke raadgevingen worden er op een gelukkige wijze afgewisseld met lyrische stukken: gebeden, vergelijkingen, beschrijvingen en hymnen. Terecht beroemd is de mythe van Aristaeus, waarmee Vergilius het vierde boek afsluit. Aristaeus, zoon van Apollo en de nimf Cyrene, werd verliefd op Eurydice, de jonge echtgenote van de Griekse zanger Orpheus. Toen zij kort na haar bruiloft door Aristaeus werd achtervolgd, bracht een slang haar een dodelijke beet toe. Ontroostbaar doolde Orpheus rond tot hij - als straf omdat hij naar geen vrouw meer omzag - door razende maenaden of bacchanten werd verscheurd. Zijn schim wreekt zich op de aanstichter van zijn onheil: de bijen, waarop Aristaeus prat ging, stierven. De imker, die zelf niets vermoedde nopens de oorzaak van de plotselinge sterfte, zocht troost bij zijn moeder. Deze verwees hem naar de alwetende zeegod Proteus die hem - ofschoon gedwongen - de gehele samenhang vertelde. Cyrene stelt haar zoon gerust: hij moet de nimfen om vergiffenis smeken én met rijke offers vereren. Aristaeus gehoorzaamt en ziet tot zijn verbazing hoe uit het rotte kadaver van een rund een nieuwe generatie bijen ópvliegt. | |
Aristaeus bij zijn moeder CyreneVerteld wordt dat de herder Aristaeus
de vlucht nam uit het dal van de Peneus
nadat hij al zijn bijen had verloren
door ziekte en ontbering. Zeer verdrietig
hield hij toen halt bij de gewijde oorsprong
| |
[pagina 162]
| |
van de rivier en met een luid gejammer
sprak hij zijn moeder toe met zulke woorden:
‘Moeder Cyrene, moéder, die beneden
de diepe afgrond woont van deze kolken,
waarom ook liet gij mij geboren worden
uit het onsterfelijk geslacht der goden?
Gij zegt wel dat Apollo, heer van Thymbrus,
mijn vader is! Toch blijft het lot mij tarten!
Waar is uw liefde dan voor mij gebleven?
Waarom hebt gij mij ooit zo vast doen hopen
dat ik zou wonen onder hemelingen?
Wat méér is, zelfs de eer van dit mijn leven
als sterveling, - verworven met veel moeite
en met gebruikmaking van alle krachten, -
door vindingrijke zorg voor vee en vruchten,
ben ik verloren, - en gij zijt mijn moeder!
Verdelg met eigen hand dus maar mijn boomgaard,
werp het vijandig vuur over mijn stallen,
verniel de oogst, verschroei de graangewassen
en leg de harde handbijl aan mijn wingerd, -
als u mijn roem zozéér is gaan verdrieten!’
Zijn moeder, in haar diepverzonken hallen
onder het machtig peil van de Peneus,
ving enkel het geluid op van zijn woorden.
Rondom haar waren nimfen neergezeten
en sponnen wol af, vachten van Milete
getrokken door een verf van donker glasgroen:
Phyllodoce en Drymo en Ligea
en Xantho, - op het wit ivoor der halzen
glansden haar lange losgeschudde haren;
Cydippe en Lycorias, de blonde, -
de ene maagd, de andere had onlangs
Lucina's weeën voor het eerst ervaren;
de dochters van Oceanus vervolgens,
de beide zusters Clio en Beroë
met gouden bandelieren beiden, boven
haar kleren van gevlekte dierenvellen;
Opis en Ephyre en Deiopeia
| |
[pagina 163]
| |
uit Lydië en de vlugge Arethusa
die eindelijk haar wapens heeft gestreken.
Te midden van de nimfenschaar verhaalde
Clymene van de nutteloze moeite
die zich Vulcanus gaf, van Mars' strijkages
en heimelijke liefdesavonturen,
en somde zij de vele minnarijen
der goden op sinds het begin der wereld.
Zij luisterden geboeid naar de romance
en wonden ondertussen van de klossen
de voorgeschreven portie zachte wol af.
Toen trof opnieuw de klacht van Aristaeus
zijn moeders oor. In de kristallen zetels
verstilden en verstomden alle nimfen.
De andere zusters vóór, hief Arethusa
haar blonde hoofd boven de waterspiegel
en tuurde rond en rond en riep van verre:
‘Cyrene, zusterlief, niet zonder reden
heeft u die felle weeklacht aangegrepen,
want bij de vaderlijke stroom Peneus
staat Aristaeus zélf, uw zielsgeliefde,
uw zorgenkind, totaal terneergeslagen
en schreiende beticht hij u van wreedheid.’
De moeder, in haar binnenste getroffen
door ongewone vrees, gaf haar ten antwoord:
‘Vlug! Breng hem vlug bij ons! Hèm is geoorloofd
de drempel van de goden te betreden.’
Meteen beval zij aan het machtig water
om wijd uitéén te wijken en haar jongen
een toegang te verschaffen. En de golven,
gewelfd gelijk een holle bergwand, lieten
hem dóór en binnen in de waterbaaierd
en nederdalen diep onder het stroombed.
Hij kwam eraan, en zag met grote ogen
zijn moeders huis, dat koninkrijk van water,
de meren in spelonken opgesloten,
de fluisterende flora van de diepte.
| |
[pagina 164]
| |
En spraakloos door de zwoegende beweging
der wateren, bemerkte hij hoe alle
rivieren daar onder de grote aarde
onraadbaar in hun eigen richting gleden:
de Phasis en de Lycus en de bronnen
waaruit de machtige Enipeus woedend
rukt naar zijn bedding; die van vader Tiber;
de aders van de Anio; de wellen
vanwaar Hypanis met hevig ruisen
door rotsland boort; de Mysische Caïcus;
en - stierekop met gouden tweelingshorens -
Eridanus, geweldigste der stromen,
die langs het vette loopt der landerijen
en in de purperen zee zich gaat verliezen.
Toen hij gekomen was binnen de kamer
onder het hoog gewelf van puimsteenkegels,
begreep Cyrene wat haar zoon verdriette
en wist zij hoé hem troosten. Naar behoren
goten haar zusters water op zijn vingers
en reikten hem een gladgeschoren handdoek;
maar andren dekten vorstelijk de tafels
waarop zij steeds weer volle bekers zetten,
terwijl de wierook van Panchaia smeulde
op het altaar. Zijn moeder sprak vervolgens:
‘Neem óp de drinkschalen met wijn uit Lydië
en laten wij Oceanus eerst plengen!’
Zelf bad zij tot de vader aller dingen,
Oceanus, en tot de zusters nimfen
die wonen in wel honderd grote wouden,
die honderd stromen in haar hoede hebben.
Drie keren goot zij op het laaiend haardvuur
de zuivere nectar uit, drie keren lichtte
de weerschijn van de vlam in de gewelven.
Door dit gelukkig voorteken haar jongen
bemoedigend, begon zij haar vertelling:
‘In de Aegaeum van de god Neptunus
verblijft de waterblauwe ziener Proteus
die op zijn wagen met een paardentweespan -
| |
[pagina 165]
| |
twéépotige, voorzien van vissestaarten -
daar scheert over de wijde waterpleinen.
Juist nù keert hij naar Emathia's havens
en vaderland Pallene. Hem vereren
wij, nimfen, én de overoude Nereus:
als ziener immers weet hij alle dingen,
wat is, wat was, wat straks staat te gebeuren.
Dié uitverkiezing dankt hij aan Neptunus
voor wie hij in de diepe waterkolken
de grote legers weidt van logge robben.
Hém nu, mijn zoon, moet gij het eerste boeien
opdat hij u de oorzaak van de ziekte
onthullen zou, én hoe ze te verhelpen.
Want zonder lijfsdwang gééft hij geen remedies
noch kunt gij hem proberen te verbidden.
Pak hem dus stevig aan en bind hem stevig
als hij gevangen is. Slechts met dàt middel
zult gij hem aan het eind zijn draaierijen
en slinkse streken weten af te leren.
Zélf zal ik u, - zodra de zon de middag
in lichterlaaie zet, het gras verschrompelt
en lommerkanten welkom aan de kudde, -
geleiden naar de afgelegen schuilplaats
van de bejaarde man, waar hij zich moede
terugtrekt uit de drukte van de golven:
wanneer hij neerligt om te slapen kunt gij
hem dààr het makkelijkste overvallen.
Maar als gij hem gevat hebt en gebonden
dàn zullen allerhande ongedaanten
en grimme dierentronies u misleiden:
terstond wordt hij een borstelharig varken,
een tijger zwartgestreept, een draak met schubben,
een leeuw, de nek bevlagd met rosse manen.
Hij laat een fel gezoef van vlammen horen
om weg te kunnen glippen uit zijn boeien,
of loopt als ledig water uit uw handen.
Hoe méér hij zich in velerhande vormen
verandert, des te steviger behoort gij,
mijn zoon, de taaie touwen ààn te trekken
tot gij hem, na de lààtste wangestalte,
| |
[pagina 166]
| |
weer ziet gelijk hij was in den beginne
toen hij zijn ogen sloot om in te slapen.’
Zo sprak zij, en zij spilde ondertussen
de fijne geur van ambrozijn, waarmede
het lichaam van haar jongen werd doortrokken:
een zoet parfum woei uit zijn schone haren
en kracht vol lenigheid voer door zijn leden.
(vervolgt)
|
|