| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
De Periscoop
25ste jrg., jan. 1975
In zijn ‘Verkenningen in de wereldliteratuur’ staat A. Demedts stil bij de recente Franse boerenroman van Jean Carrière: ‘De sperwer van Hameux’. J. Meinl schrijft over de Albanese auteur Ismail Kadareja. Naar aanleiding van de bibliografie van en over G. Walschap, overloopt Em. Janssen het oeuvre van de auteur, belicht zijn veelzijdigheid en zijn evolutie.
| |
De Tafelronde
19de jrg., nr. 1-2
De inflatie reduceert het aantal bladzijden per nummer tot 36. In een dubbelnummer als dit valt dat natuurlijk minder op. Er staan heel wat interessante gedichten in dit nummer. Bijv. van Georges Adé: ‘Variaties op een tekst van Pol van Ostayen’, nl. op het gedicht ‘Zo ook gaat de geliefde’, of een polyfonisch arrangement van Horatius' Ode I, 5, door Kenneth Robinson. Ook een paar goede ‘normale’ gedichten, van Nic van Bruggen en Michel Bartosik.
| |
De Vlaamse Gids
58ste jrg., nr. 12, dec. 1974
‘Bitter en zoet’ is een verhaalfragment van Rudolf Geel, over de belevenissen van en met een filmactrice. Leonard Nolens schrijft poëtische ‘Vormen van zwijgen’. Een interessant opstel van Hans Bender, ‘Lyriek en maatschappij’, bespreekt ‘thema's en trends in de poëzie van 1945 tot 1973 in de Bondsrepubliek’, vooral dan de wisselende interesse van de dichter voor de maatschappij: van onverschilligheid over engagement naar berusting en melancholie. Lionel Deflo schrijft over ‘De grote God Pan’, een nagekomen hulde aan de 75-jarige Marnix Gijsen. Gerard Walschap spant zich in om de aanklachten van Solzjenitzin te relativeren door verwijzing naar nog ergere toestanden onder het tsaristisch regime. Uiteindelijk gaat het om een pleidooi voor de Westerse democratie. ‘Massamedia: Manipulatie tot in het merg?’ is een kritische bespreking van Hans Magnus Enzensbergs boek ‘Bouwdoos voor de theorie van de massamedia’. M. Maelstaf bespreekt ‘Minder gekende of niet vermoede aspecten van de animatiefilm’, o.m. als grafische kunst, middel tot vulgarisatie van wetenschap en pedagogisch hulpmiddel.
| |
Kreatief
8ste jrg., nr. 4-5, dec. 1974
Om iets te doen aan de informatiekloof, die op literair gebied nog altijd bestaat tussen Noord en Zuid, heeft de redactie van Kreatief een nummer samengesteld over ‘Facetten van de hedendaagse
| |
| |
Noordnederlandse poëzie’. In zijn toelichting wijst L. Deflo er uitdrukkelijk op dat het uitgangspunt de eenheid van Noord en Zuid is, dat het enkel gaat om ‘kritische informatie’. De klemtoon ligt daarbij op een essayistische informatie over enkele opvallende strekkingen en een aantal meer losstaande, wat vergeten figuren.
Een eerste, algemeen overzicht, krijgt de lezer uit een gesprek van L. Deflo met Martien J.G. de Jong. Dan volgen korte opstellen. Willy Spillebeen karakteriseert Ed. Hoornik als ‘dichter uit gemis’, als een door de dood geobsedeerde dichter. Dezelfde auteur noemt elders Bertus Aafjes ‘de dichter van de liefde en van de dood’. Een dichter die zeer recent terug in de actualiteit gekomen is, is Han Hoekstra, van dezelfde generatie als de vorigen. Over hem schrijft Marden J.G. de Jong. Jules Welling publiceert een interessant essay / gesprek over / met C. Buddingh', die zijn poëtisch streven karakteriseert als een poging om met zo klein mogelijke steentjes zo groot mogelijke kringen in het water te gooien. Nog over het poëtisch realisme gaan een opstel van E. van Itterbeek: ‘Theoretische achtergronden van Barbarber’ en van H. Verlinde over de dichter Hans Vlek. Stefaan van den Bremt analyseert structuur en thematiek van Vromans lange gedicht ‘Over de dichtkunst’. Als representatieve figuur van de interessante, zeer ten onrechte ‘traditioneel’ genoemde groep dichters rond Tirade, wordt Rutger Kopland gepresenteerd door Herman de Coninck. Jacques Hamelink fungeert als representant van de ‘strukturalisten of linguïsten’. Michel Bartosik schrijft over ‘tijd en reflexiviteit’ in de eerste bundels van deze bijzonder moeilijke dichter. Nog twee randfiguren zijn Huub Oosterhuis en Carel Swinkels. Zij worden voorgesteld door H. Verlinde en J. Elemans. Ten slotte is er de groep maatschappijbetrokken dichters rond Kentering. Een algemeen overzicht daarvan door J. van der Vegt, wordt gevolgd door een opstel over Hans van de Waarsenburg. Jan-Willem Overeem analyseert de verhouding in zijn werk tussen poëzie en engagement. Tussendoor wat illustratieve gedichten en tot slot een reeks korte recensies van
zowat achttien recente bundels.
| |
Maatstaf
22ste jrg., nr. 12, dec. 1974
Peter Krug stelt het utopisme van de 19de-eeuwse Rus Nikolaj Fjodorow Zo zijn er nog enkele niet-strikt-literaire bijdragen: van Dr. N. Vels Heijn over ‘Dominique Jean Larrey, chef arts van Napoleons Keizerlijke Garde’, van Martin Koomen over legenden rond ‘Verloren Werelden’, vnl. Atlantis en van W.M. Zappey over ‘Oranje in Oxford’. Joyce & Co brengen een mooie vertaling van T.S. Eliots ‘Waste Land’. Oorspronkelijk Nederlandse gedichten zijn er van C. Buddingh', Jan Kal, Jo Landheer en vooral een boeiende Tymen Trolsky. Cherry Duyns en Eelke de Jong vervolgen hun ondeugend, sleutelromanachtig proza, ‘Thea rides again’, nauw verwant aan Remco Camperts ‘Tjeempie!’. Louis-Paul Boon publiceert een fragment uit het te verschijnen autobiografische ‘Verscheurd jeugdportret’. Zeer goed is het satirische reisproza van Bob den Uyl, over absurde toestanden in het Spaanse openbaar vervoer: ‘Donker Spanje’. In ‘Portfolio’ ten slotte, stelt Theo Kars de knappe erotische fotografie van Irina Ionesco voor.
| |
| |
| |
Nieuwe Stemmen
31ste jrg., nr. 1, okt. 1974
Gedichten van Pieter Aerts zijn zoals altijd in een rijke, metaforische taal geschreven. Zeer goed is ‘Het weefsel der fontein’. Lieven Rens publiceert een 18-delige cyclus ‘Pelgrim naar Delfi’. Ook andere verzen zijn hier op zijn minst verdienstelijk te noemen: van A. Sedgwick, J. Gisekin, R. Devriendt en Ella Beekman. Robin Hannelore publiceert een kortverhaal, ‘Wolfskers’, over de vriendschap van een man voor zijn hond. A. de Longie is niet vergeten dat Pater Adriaen Poirters 300 jaar geleden overleden is.
| |
Raam
nr. 104, 1974
Een aflevering, gewijd aan ‘Hedendaagse aspecten van literatuurwetenschap’. Ruud Kraayeveld, zeer beslagen als vulgarisator van literaire theorie, leidt het nummer in met een tekst over ‘Verhaal, lezer en literatuurwetenschap’, een schematisch overzicht van standpunten en benaderingen sinds 1960. Martien J.G. de Jong heeft het over ‘Analisten en sociologen’, twee groepen in de literatuurstudie, die in hun al te strakke standpunten stilaan moeten milderen. Gerard Knuvelder stelt het baanbrekend werk van Roman Ingarden voor, en reflecteert naar aanleiding daarvan op enkele actuele problemen inzake literatuurstudie. Bert Brouwers beschouwt literatuur als ‘Antwoord op de veranderende werkelijkheid’. Hij pleit uiteindelijk voor een vernieuwing van het begrip ‘literatuur’ tot alle geschreven uitingen van een opstandige arbeidersklasse. Zijn betoog bevat heel wat inzichten die tot gewetensonderzoek nopen, maar evenveel haastige vergissingen. J.J. Oversteegen stelt ‘Vragen rond de wetenschappelijke interpretatie van literatuur’. Hij zoekt naar een methode om de interpretatie van de individuele tekst aan de normen van wetenschappelijkheid te doen beantwoorden. W. Blok ontwikkelt een nogal ingewikkelde theorie om via ‘ergocentrische romananalyse’ tot ‘literaire geschiedschrijving’ te komen. H. van Gorp ten slotte vraagt zich af of er zoiets bestaat als typische picareske vertelstructuren. Daarom toetst hij de verhaaltheorie van Propp aan een viertal Spaanse picareske romans.
| |
Restant
4de jrg., nr. 1, sept.-okt. 1974
Luk de Vos schrijft over ‘De flashgordiaanse knoop doorgehakt: Science Fiction, de mietologie van de teknokratiese maatschappij’. Of: wie dit leest is (wordt) gek. Nog een geluk dat er wat Engelse en Franse citaten in voorkomen. Die passages zijn dan tenminste leesbaar. Van Hedwig Speliers is er de goede gedichtencyclus ‘De Mens van Paracelsus’. Andere poëzie: van Dries Munnik, Francis Cromphout, en het zeer goede ‘Demente bejaardenflat’ van Miel Vanstreels. Een prozafragment van Wilfried van Craen en een sterk, vertaald verhaal van de Mexicaanse auteur Juan Rulfo: ‘Macario’. Hugo Uyttendaele schrijft een en ander over ‘Een roos van vlees’ van Wolkers, en A. Lefèvre wijst dichtbundels van W. Sneeuw, M. Vanstreels en Chr. Ferket als onvoldragen af.
| |
Spektator
4de jrg., nr. 3, dec. 1973
H.M. de Blauw brengt verslag uit over de resultaten van een groepsonderzoek
| |
| |
naar de (Nederlandse) roman uit de periode 1670-1830. Er wordt voornamelijk ingegaan ‘op de informatie die de 18de eeuwse romans over zichzelf geven in voorredes, inleidingen en titelpagina's en in de eigenlijke tekst’. Eric Bor onderzoekt ‘Mulisch’ meerduidigheid in Het Stenen Bruidsbed'. Hij onderscheidt vier belangrijke procédés, die daartoe bijdragen: onbetrouwbaar perspectief, herhalingen, symboliek en parallellen. Meer theoretisch van aard is een bijdrage van Jan van Luxemburg. Hij stelt aan de hand van een artikel van L. Dolezel de huidige stand van structurele verhaalanalyse voor.
| |
Vestdijkkroniek
nr. 6, dec. 1974
N. Beets schrijft onder de titel ‘De ondergang van Eddie Wesseling’ over de ‘schizofrenie-roman’ ‘De redding van Fré Bolderhy’. Meer in het algemeen handelt hij ook over de relatie literatuurpsycho(patho)logie bij Vestdijk. Over ‘Het Vijfde zegel’, volgens de auteur zelf ‘stomvervelend’, schrijft L.F. Pfeijffer. Hij komt tot het besluit dat de roman ‘een degelijk stuk vakwerk’ is, maar ‘opzettelijk’ en ‘krampachtig’ aandoet. L.F. Abell onderzoekt de cultuurhistorische achtergrond van ‘Het mensenoffer in “De Oubliette”.’ Nog over de historische romans ten slotte, schrijft J.J. Oversteegen. Hij heeft alle historische romans en novellen op een chronologisch rijtje gezet en dat maakt hem en ons niet wijzer.
| |
Yang
10de jrg., nr. 57, sept. 1974
Een nummer over ‘Hedendaagse poëzie en muziek’, samengesteld door Daniel van Ryssel. In feite gaat het over vier poëzie- en muziekavonden, in het afgelopen jaar gehouden in de Richard Foncke Gallery te Gent. Gallery-houder R. Foncke legt uit hoe hij ertoe kwam elektronische muziek in zijn Gallery te laten horen. Daarna gaat Herman Sabbe in op de mogelijkheden en grenzen van het samengaan van muziek en poëzie. Hij ziet deze avonden vooral als experiment en als gelegenheid ‘om dichters en musici, muziek- en poëzieliefhebbers, die te vaak van elkaar onwetend naast elkaar leven, wederzijds te doordringen van het besef van toch een zekere eenheid van artistieke cultuur’. Volgt dan een voorstelling van de verschillende avonden: programma, medewerkers en de voorgedragen gedichten, van G. Gils, Jan van der Hoeven, Daniel van Ryssel en R. Jooris. Tot slot een keuze uit kranteverslagen over de avonden.
| |
Varia
- Kultuurleven (41ste jrg., nr. 10, dec. 1974) brengt een dossier over ‘de problematiek van de staking’. Verder een filmoverzicht 1973-'74 door R. Butstraen
- Het nr. 142 van Vlaanderen (23ste jrg., sept.-okt. 1974) behandelt het thema ‘Circus en kunst’.
- Als alternatief tegenover het nieuw-realisme, stelden W. Adams en M. Bartosik van Impuls een ontwerp-tekst op voor een poëtisch manifest. Zij kiezen daarin voor een poëzie, die taalgericht, mythisch, reflexief wil zijn. De tekst zal, evt. geamendeerd, in een volgend nummer van Impuls verschijnen.
Hugo Brems
|
|