| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Johan van der Woude
Mijn kennismaking met het proza van de Nederlander Johan van der Woude (geboren in 1906) is moeizaam verlopen. De bundel De stenen tafel (nijgh & van ditmar's paperbacks 127, 1974, 174 blz.) bevat drie oudere, reeds gepubliceerde teksten en één nieuwe, het uitvoerige titelverhaal. Dit proza komt met zeer eigenzinnige kronkels op de lezer af. Het biedt informatie over concrete feiten in een droge stijl, die als het ware vertwijfelde pogingen doet om niet opzichtig te zijn en zich te verbergen achter de nuchtere feitelijkheid. En toch had ik de indruk dat de voorstellingswereld van dit proza vervaagt in een abstracte ijlte en daardoor ongrijpbaar wordt. Wellicht hangt dit ook samen met de manier waarop de auteur zijn vertellingen opbouwt. Een doelgerichtheid valt er met moeite in te bespeuren. De primaire verhaallijn wordt in elk geval doorkruist door zoveel notities, dat de verhaaldraad eindeloos gaat rafelen. Er wordt veeleer een sfeer opgeroepen dan er verteld wordt. Het procédé van de terugkeer naar het verleden blijkt de afwikkeling van de vertelling te compliceren. Als constante in de compositie meen ik een centraal personage te kunnen onderscheiden; daarrond vertakt de tekst zich met zijn paradoxaal weerspannige woordenvloed, die maar iets prijsgeeft door het tienvoudig toe te dekken. In De stenen tafel zegt een ik-persoon over het schrijven: ‘Ik kon haar niet zeggen dat schrijven een wanhopige poging was om iets van de werkelijkheid te vangen, dat elk verhaal veel te gecompliceerd was om te kunnen geordend worden en dat mijn personen niet meer waren dan bedrieglijke nabootsingen van vlees en bloed, verstard in een masker van het leven, dat onherkenbaar bleef, en van de dood, die ontbond.’ (blz. 103). Zou dit ook niet toegepast kunnen worden op Van der Woudes eigen proza? Of hij het nu heeft over de onzegbaar groezelige Carel Willing in zijn Hollands binnenhuisje, of over de
veervrouw Anna Borre, zijn proza blijft koud als stenen tafelen. Ik kan nu vermoeden wat de uitgever bedoelde met het understatement op de achterflap: ‘Het is bekend, dat Johan van der Woude een eigen publiek heeft.’ Dit proza heeft een moeilijkheidsgraad die grote inspanning vergt, maar karig beloont. Het publiek daarvoor kan niet groot zijn.
Marcel Janssens
| |
| |
| |
Criteriale eigenschappen
J.J. Wesselo bundelde in Het tijdbeeld (Orion, 1974, 153 blz.) drie kritische essays, die hij voorstelt als adstructies of praktijkvoorbeelden bij het eerste, inleidende essay van literairtheoretische aard over de Fenomenologie van de tekst. De drie kritische essays kunnen inderdaad ontstaan zijn als illustraties van de theorie, maar het is evengoed mogelijk dat de Fenomenologie van de tekst achteraf op maat van de drie bestaande kritieken werd geschreven. Dat heeft echter minder belang. Theorie en praktijk in dit boek sluiten in elk geval als een bus: eerst lijnt de theorie drie criteriale eigenschappen van literaire teksten af, daarna worden ze één voor één (in de gepaste volgorde) toegepast bij de bespreking van teksten van M.J.G. de Jong, Hugo Claus en Ivo Michiels. Door reductie zondert J.J. Wesselo ‘een criteriale factorencombinatie’ af, op grond waarvan de literaire tekst in zijn specificiteit herkend kan worden: 1. autonomie; 2. de dimensie tijd; 3. het point of view. Ik betwijfel of de auteur de laatste twee criteria voldoende scherp afgebakend heeft. Het komt me voor dat hij zich vooral door het verschil tussen beeldende kunsten en taalkunstwerk heeft laten leiden om zoveel gewicht in zijn ‘factorencombinatie’ toe te kennen aan de factoren tijd en point of view. In zijn bespreking van de factor tijd is me niet duidelijk of hij de tijd in de tekst dan wel de zgn. ‘tijd van realisatie’ bedoelt. Hij geeft mij de indruk meer belang te hechten aan het tijdsverloop in de tekst (wat achteraf uit de analyse van De hondsdagen blijkt) dan aan de tijd van realisatie, hoewel deze de kennisneming van literaire teksten, evengoed als van muziekstukken, fundamenteel kenmerkt. Het point of view is zeker een kostbaar vermogen van de taalkunstenaar, waarop de artiest die met een ander materiaal werkt, niet in die
mate kan bogen. Maar evenmin als de factor tijd lijkt het me ‘criteriaal’ genoeg om daarmee de literaire tekst te kunnen afzonderen van andere linguïstische boodschappen. Natuurlijk wil de auteur ons de drie teksteigenschappen als combinatie doen zien: het intrinsieke aspect tijd en het extrinsieke aspect point of view moeten gecombineerd worden met de eerste criteriale eigenschap van de literaire tekst, nl. de creatie van een eigen, autonome realiteit met een specifieke referentiecoëfficiënt. Ten opzichte van deze teksteigenschap (de relatieve autonomie) komen de overige twee als secundair voor.
J.J. Wesselo, die vooral vanuit de Merlyn-traditie lijkt te argumenteren en analyseren, heeft zich alles samengenomen nog niet te veel zorgen gemaakt omtrent de geldigheid van zijn literatuurbegrip. Zonder al te veel kwade wil kan men de vraag immers veel meer compliceren dan hij het doet. Heeft hij zich rekenschap gegeven van de presupposities en a priori's, die door reductie zovele teksttypen en tekstsoorten uitrangeren als niet-literair? Men kan zich een literatuurbegrip indenken, dat inclusiever zou zijn dan de tekstsoort die op grond van genoemde factorencombinatie kan worden afgezonderd. En binnen dat ruimer genomen literatuurbegrip zouden de criteria tijd en point of view wellicht nog meer aan criteriaal gewicht inboeten.
| |
| |
In de kritische praktijkvoorbeelden blijft een ander criterium onhandelbaar vaag, nl. dat der relevantie. In de plaats van het onderscheid interne/externe elementen verkiest J.J. Wesselo het onderscheid relevante/irrelevante gegevens. Externe gegevens kunnen immers ook relevante informatie verschaffen. Ze functioneren binnen de tekst ‘mits er door de tekst zelf dringend om gevraagd wordt’ (blz. 42). Dan maken ze deel uit ‘van de realiteit die door de tekst wordt aangeboden’, (blz. 43). Materiaal uit de buitenliteraire werkelijkheid, dat ‘aantoonbaar’ geïntegreerd wordt in de literaire werkelijkheid, is relevant materiaal.... Maar een kapitale vraag blijft open: welk is het criterium van de relevantie? Kan aantoonbaar komen vast te staan, dat gegevens uit de buitenliteraire realiteit werkelijk geïntegreerd werden in de autonome wereld van de literaire tekst? Wie kan aantoonbaar uitmaken om welke gegevens een tekst dringend vraagt en om welke andere niet? Het commentaar van M.J.G. de Jong bij Bilderdijks Gebed noemt J.J. Wesselo ‘een stukje biografie’ (blz. 52). Het zou meer relevant zijn voor wie het leven van Bilderdijk wil leren kennen dan voor wie dit gedicht zonder meer wil beleven. Mij komt het voor dat de biografische ophelderingen in kwestie gemist kunnen worden, maar ik zou daarom niet durven stellen dat ze irrelevant zijn voor de poëzielezer, want dit laatste is evengoed een onaantoonbare bewering als het tegenovergestelde, nl. dat ze wél relevant zijn. Ook de relevantie is een ‘criteriale’ aangelegenheid, waar we lekker over kunnen blijven bakkeleien.
Marcel Janssens
| |
De muggen
Jos Vandeloo staat bekend als een schrijver die op vlotte en onderhoudende manier een verhaal ineen kan steken en aan de man brengen. Een tekst van hem geeft zich bijna zonder weerstand. De lezer glijdt onbelemmerd door zijn proza, slechts af en toe haperend aan het weerhaakje van een beeld, een dichterlijke zegging, een stemverheffing. Zijn roman De muggen (Manteau, Grote Marnixpocket Nr. 88, 1973, 231 blz.) bevestigt dat allemaal. Hij herhaalt Vandeloo zeer voorbeeldig. De verteller neemt zijn lezer zó bedreven mee op stap door de altijd nog wat intrigerende buurt van joodse diamanthandelaars in Antwerpen, dat die lezer amper opgemerkt heeft dat het boek al tot halfweg gevorderd is en dat er eigenlijk nog niets is voorgevallen. Karakteristiek voor de opbouw en de aard van deze roman is de lange inleidende situatieschets met documentaristische inslag, uitgestreken over zes van de dertien hoofdstukken. Eerst moeten de zwaarmoedige David en de oppervlakkige Nora elk in hun hoofdstuk uitvoerig worden voorgesteld. Het derde personage in de driehoek, Greetje. wordt pas in hoofdstuk zes geïntroduceerd, en het motief van de muggen duikt pas op in het zomerhoofdstuk zeven, hoewel het zowel verhaaltechnisch als thematisch een groot gewicht gaat krijgen in wat
| |
| |
volgt. De tweede helft van de roman biedt naar mijn gevoel tegelijk te veel en te weinig. De gedragingen van de personages blijven te schematisch en wat met David Wijsman gebeurt (beschuldiging van moordslag op zijn vrouw), komt bij mij meer over als een buitenissig incident dan als een drama. De lezer voelt te duidelijk aan, dat de verteller gaat chargeren in functie van een paar standpunten en ideeën, die de personages moeten illustreren. Ook in het tweede deel breidt de documentaire zich immers met haar didactische en moraliserende oogmerken nog over andere gebieden uit: het gebrekkige functioneren van de ziekenzorg, van ons strafrecht, enzomeer. Over de romantische geschiedenis van een weemoedige, kinderloze jood, die troost zoekt bij een geïdealiseerd kantoormeisje, schuift een getuigenis dat komt aandrijven uit een maatschappijkritische hoek. De verteller moet nog een en ander aantonen en aanklagen. Bovendien heeft hij de wat opdringerige gewoonte om zijn ideeën stilistisch (zelfs typografisch) fel te onderstrepen. Zijn nadruk wordt voos, het effect gaat teloor doordat hij te veel wil zeggen, terwijl de motieven in retoriek vervagen. Het geheel blijft niettemin een deskundig gedoseerd en vlot verteerbaar mengsel: een instructieve documentaire voor weetgierige lezers, een onvoltooide idylle voor gevoelige zielen, een dosis sociaal engagement voor maatschappijkritische geesten - drie muggen in één klap.
Marcel Janssens
| |
Literaire informatie
De middelen die tegenwoordig worden bedacht om het studerende of oudere lezend publiek door middel van introducerende boekjes tot het lezen van een auteur te lokken, zijn menigvoud. Er zijn natuurlijk de traditionele schoolse tekstuitgaven met inleiding, commentaar en vragen, er zijn de interviews van alle kwaliteit, zeer goede en zeer slechte, en ook de bloemlezingen.
In Poëtisch Erfdeel der Nederlanden (Heideland-Orbis, Hasselt) verscheen Het andere Land, een bloemlezing uit het werk van Willem Brandt, wellicht zijn laatste publikatie, want hij is inmiddels overleden. Onder de titel Er ging iets moois voorbij... publiceert Hans Roest een bloemlezing uit het werk van de eenvoudige natuurdichter en sociale zanger C.S. Adama van Scheltema met een goede inleiding. Nr. 86 brengt een keuze uit het werk van de Limburgse dichter Paul Haimon Land van mijn oorsprong, door hem zelf bezorgd. In historisch opzicht is de bloemlezing uit E.J. Potgieters poëzie van Wim J. Simons belangrijk: Eens minnaars hoop heeft aadlaars wieken. Zij is goed ingeleid en verdient ruime belangstelling.
In de reeks Monografieën over Vlaamsche Letterkunde die het Ministerie van Nederlandse Cultuur laat uitgeven door Uitg. Helios, Antwerpen, verschenen weer enkele afleveringen. Johan Daisne wordt geïntroduceerd door Bernard Kemp. Zoals gewoonte is, tevens met bio-bibliografische gegevens en kleine bloemlezing (nr. 45 van de reeks). André Demedts wordt ingeleid
| |
| |
en gebloemleesd door Willy Spillebeen (nr. 46). Piet van Aken wordt degelijk voorgesteld door Fernand Auwera (nr. 47). Marcel Wauters vraagt aandacht voor de vroeg overleden dichter Remy C. Van de Kerckhove (1921-1958), lid van de Tijd en Mens-groep. Een welkom boekje nu ook de Verzamelde Gedichten van deze auteur verschijnen (nr. 48). Paul de Wispelaere biedt een uitvoerige introductie aan op persoon en werk van Jan Walravens met korte biografische nota en bloemlezing (nr. 49). René Verbeeck wordt uitstekend ingeleid door zijn generatie-genoot Paul de Vree, die ook bio-bibliografische gegevens en een goede bloemlezing bezorgt (nr. 50). Henri Bossaert ten slotte brengt ons persoon en werk van Alice Nahon in herinnering (nr. 51).
Van de reeks Ontmoetingen (Orion, Brugge) ontvingen wij drie boekjes. Jean-Marie Maes blijkt vrij grondig het werk van Ivo Michiels te hebben ontleed en geeft bovendien een bondige levensschets plus bibliografische gegevens (nr. 107). Drs. Ed. Popelier beschrijft het leven en de zeer vruchtbare carrière van Theun de Vries (nr. 108). Een bijzonder instructief en nuttig boekje is dat van Rob Bindels over Nescio (J.H.F. Grönloh), wiens met Elsschot verwante proza pas in de jongste decennia naar volle waarde wordt geschat.
Een nieuwe reeks documentair-inleidende boekjes, getiteld Profielreeks, wordt door Paris-Manteau te Brussel uitgegeven. Door Anny Raman werd een informatief boekje over Marnix Gijsen gepresenteerd: korte biografie, bibliografie, een reeks Beschouwingen gebloemleesd uit recensies over zijn werk, foto's en documenten, alles samen 39 bladzijden. Een profiel-formule die prettig leesbaar en als eerste kennismaking leerrijk is. Zo werd ook een profiel getekend van Ward Ruyslinck door Frans Heymans; van Paul Snoek, die zich hier weer eens fotografisch in zijn blote romp presenteert, door hemzelf; en ten slotte van Johan Daisne.
Het nuttig bibliografisch werk van Drs. Hilda van Assche wordt voortgezet. Gaarne vermelden wij haar zo pas verschenen Bibliografie van Gerard Walschap (Heideland-Orbis, Hasselt), een onmisbaar werkinstrument voor allen die zich actief voor het werk van deze grote schrijver interesseren.
Joos Florquin is al aan de tiende reeks toe van zijn Ten huize van-interviews (Davidsfonds). Het succes van deze boeken wordt door hun herdrukken bewezen. De tiende reeks bevat gesprekken met de letterkundigen Daisne en Lampo, de schilders Slabbinck en War van Overstraeten, de componist Jozef Ryelandt, de toneelspeelster Magda Janssens, de cultuurhistoricus Eugène Baie, de economist Albert Coppé en de zenuwarts Dr. A. Terruwe.
Het Kritisch Akkoord 1974 (uitg. Manteau, Brussel-Den Haag), op jaarlijks voorstel van de Conferentie der Nederlandse Letteren samengesteld, ditmaal door Wim Hazeu, Willem van Maanen, Lieve Scheer en Willie Verhegghe, bevat ook dit jaar weer een keuze uit de beste kritische artikels in tijdschriften van Noord en Zuid. Wij raden onze lezers aan het boek te lezen. Het opstel van onze redacteur Marcel Janssens Wegwijzers in de Nederlandse kritiek en een paar andere essays daarin opgenomen, zijn het herlezen waard.
Alb. Westerlinck
| |
| |
| |
Literaire herdrukken
Bij de Reynaert-Uitgaven (Brussel) verscheen een Antwerpen Omnibus, een verzameling van verhalen en romans over de Scheldestad - stad én stroom - van een vijftal auteurs: Conscience - Baekelmans - Lode Zielens - smid Verhees - Libera Carlier. Van Conscience werd een fragment uit de Geschiedenis zijner jeugd gekozen, ‘De Poesjenellenkelder’, van Baekelmans zijn beste roman Tille en een zeer goed verhaal, van Zielens het mooie verhaal Antoinette, onze moeder, van Verhees drie van zijn beste vertellingen en van Carlier Duel met de Tanker. Een zeer goede keuze!
Dat Johan Daisnes werk in een Omnibus-uitgave door de Reynaert-uitgeverij op de markt wordt gebracht ten behoeve van de gewone lezer, is wel een teken des tijds. Vele tekenen wijzen erop dat een groot deel van de rijpende jeugd en van de volwassenen gefascineerd wordt door een nieuwe romantiek. Die kan men vinden in de zogenaamd magisch-realistische verhalen van Daisne. Naast een roman, Daisnes debuut als romanschrijver: De Trap van Steen en Wolken, vindt men in deze omnibus zeven van zijn beste novellen. Deze uitgave wordt ingeleid door onze redacteur R.F. Lissens, die een diepgaande schets geeft van Daisnes werk.
Bij Paris-Manteau verscheen de 13de druk van Wierook en Tranen van Ward Ruyslinck, een bewijs te meer dat deze auteur een zeer ruim publiek bereikt.
Alb. Westerlinck
| |
Wereldgeschiedenis
De Propyläen Weltgeschichte, die bij Ullstein in Frankfurt het licht zag en reeds een Italiaanse bewerking heeft gekregen bij Mondadori te Milaan, krijgt nu ook een Nederlandse uitgave (Heideland-Orbis, Hasselt, en Scheltens-Giltay te Den Haag). Nu het universele wereldbewustzijn definitief is doorgebroken, is het voor de historici ook mogelijk universele geschiedenis te schrijven. Maar welke enorme taak! De uitgave is bovendien een stoute onderneming in een niet zo groot taalgebied als het onze. De twaalf delen van deze Universele Wereldgeschiedenis zullen ca. 9000 bladzijden beslaan, ongeveer 650 blz. per deel. Het illustratiemateriaal (kaarten, grafieken, foto's van documenten, monumenten, etc.) is zeer rijk. De Nederlandse bewerking wordt in elk deel door Nederlandse geleerden uit de diverse sectoren van de geschiedenis-wetenschap gesuperviseerd en eventueel aangevuld. Voor elk deel is dit een indrukwekkend team.
Aan de lectuur van het 9de deel, dat mij het eerst in handen kwam, heb ik meer dan twee weken besteed. Het werd samengesteld door 14 professoren, in grote meerderheid Duitstaligen, onder hoofdredactie van Golo Mann (zoon van Thomas), die aan diverse universiteiten moderne politieke geschiedenis doceert. Dit deel is aan de eerste helft van de 20ste eeuw gewijd. Het is een zakelijk feitenrelaas zonder filosofische
| |
| |
of politiek-theoretische bespiegeling en zuiver gericht op overzichtelijke informatie. Daarom is de lectuur ook nooit hinderend en steeds boeiend. De laatste vijf hoofdstukken handelen over de groeiende ontwikkeling van de ‘Nieuwe Wetenschap’, de wetenschappen die in onze eeuw ontstonden of een reusachtige ontwikkeling kenden: fysica, chemie, astronomie, geneeskunde, biologie, antropologie en sociologie. Bijzonder boeiend en alles geschreven in een vlotte, heldere taal zonder uitspattingen van het jargon. Voor de ware liefhebber van geschiedenis, die een ruime blik op de moderne wereld wenst, is dit deel zijn prijs van 1.445 fr. waard.
Een ander deel van deze wereldgeschiedenis, het éérste, ligt op mijn leestafel. Het behandelt de oergeschiedenis en de eerste hoge culturen van de mensheid. De inleiding is van Alfred Heuss, professor in de geschiedenis van de Oudheid te Göttingen. Helmuth Plessner, de bekende fenomenologische filosoof, schrijft dan een helder opstel over de ‘conditio humana’, een antropologische bezinning over de constituerende kenmerken van het menselijk gedrag. De volgende hoofdstukken, die ik in de eerstkomende weken zal lezen, handelen over de primitieve mens, de prehistorische dageraad, de culturen van Egypte, Sumerië, Babylonië en de Hittieten. Zowel aan liefhebbers van geschiedenis als aan schoolbibliotheken kan ik deze imponerende en boeiende uitgave aanbevelen.
Alb. Westerlinck
| |
Tussen inventaris en inventie
Voor zijn debuutbundel De chemie van de dauw (De Bladen voor de poëzie, 1973, 5), ontving de 34-jarige Armand van Assche, filoloog en psycholoog, de zesde poëzieprijs van de stad Tielt.
In deze in alle opzichten zeer persoonlijke poëzie zoekt de dichter met zijn woord een weg tussen de dichterlijke en algemeen-menselijke verlangens naar bevestiging van de individualiteit, naar synthese met de oorspronkelijke gaafheid van de natuur, en anderzijds de door maatschappelijke dwang opgedrongen uniformisering, inventarisering, het verlies van persoonlijkheid, natuurlijkheid, creativiteit. Als dichter stelt hij zich met inventie op tegen de inventaris, die hij niet alleen rondom zich, in de pseudo-waarden van de burgerlijke samenleving ontdekt, maar waardoor hij ook zichzelf voortdurend bedreigd en aangetast weet: ‘Aan de basis van deze gedichten ligt de overtuiging dat de extreme scheiding tussen verbeelding (creativiteit, beleving) en werkelijkheid (zakelijkheid, ontleding) leidt tot een dwangmatig façadebestaan en tot een classificatiegeest die de fijngevoeligheid en de complexiteit van de ervaring vernietigt.’ Zo formuleert hij het zelf op de achterzijde van de bundel. Die bedreiging is wellicht nog des te groter voor iemand, die krachtens zijn opleiding a.h.w. geconditioneerd is om zowel poëtische als menselijke ontroeringen en ervaringen, die in hun actuele bestaan essentieel synthetisch zijn, te analyseren, te ordenen en te interpre- | |
| |
teren naar psychologische of filologische schema's en systemen.
Die centrale thematiek wordt in drie afdelingen vanuit telkens een andere hoek met verschillende klemtonen benaderd.
Vooraf staat het gedicht ‘De formule van de dauw’, dat alleen al door zijn titel, die analoog aan die van de bundel de twee polen ‘dauw’ (= natuur, poëzie) en ‘formule’ (= analyse, realiteit) tegenover elkaar opstelt, programmatisch aandoet. Het introduceert het hoofdthema: de dichter zet zich zowel af tegen de ‘dauw’ als symbool van de onwerkelijke ‘hogere sferen’, waarin de dichter geacht wordt te verkeren:
de appelflauwte van dichters’ (6)
als tegen het gebrek aan aandacht voor de dauw als symbool voor de nuances van het natuurlijke leven:
en als ik nuchter buitenga,
is het gras nat. Ik trap erop.
Het raakt mijn koude kleren niet.’
Van bij de aanvang zit de dichter geklemd tussen de dubbelzinnigheid van zijn symbolen, die hij in geen van hun aspecten helemaal kan afwijzen of helemaal aanvaarden.
In ‘Een gehoorzaam woord van papier’ wordt die problematiek uitgewerkt in verband met het dichterschap. Hier overheersen zelfironie, relativering van de poëzie en ontmaskering van de wereldvreemde ‘appelflauwte van de dichters’. De dichter
‘overleeft als verstekeling
in zijn kinderlijke wereld
Kunst wordt ontmaskerd als ‘kunst-/matig verweer’ (12), de dichter is een zonderling, die de contradicties van het leven uit de weg gaat, zijn eenzaamheid sublimeert en cultiveert tot ‘een schoonheidsvlekje’, en ‘bloeit in de voldaanheid / van een gesloten denkkring’. Zijn gedicht is een ‘traan in taal / een druppel zonder gezicht.’ (15), het is verweer naast het leven, een gratuït spel, dat in de verscheurde realiteit van het leven hier en nu kant noch wal raakt. Ironisch zegt hij dan ook, met een uitval tegen de zgn. autonomie van de kunst, van zijn eigen schepping:
waarbij niemand wordt beetgenomen,
zelfs de waarheid niet.’ (14)
Typisch voor de schrijfwijze van Van Assche, en voor de manier waarop hij dubbele bodems legt in zijn verzen, is dit citaat met o.m. zijn dubbelzinnig gebruik van ‘beetgenomen’ als ‘bedrogen’ (het gedicht is immers vrijblijvend) en als ‘vastgenomen’, ‘gegrepen’ (de waarheid wordt immers gewoon terzijde gelaten). Die ineenschuivende betekenissferen fungeren elders ook om de schijnwerkelijkheid van de burgerlijke waarden te ontmaskeren of de uiteenlopende lagen van beleving, waarin wij genoopt zijn te leven, met elkaar te confronteren.
Na het dichterschap, valt in de afdeling ‘De chemie van de dauw’, de klemtoon
| |
| |
op de houding tegenover de natuur, de wereld van het kind, het dagelijks leven. Deze afdeling is ambivalenter omdat hier ook een poging tot authentieke synthese en geloof in de mogelijkheid tot momentaan evenwicht tussen droom en werkelijkheid aanwezig is. Bijv. in ‘Vergulde tijd’ (28) met zijn reminiscenties aan de romantische droom van het gouden tijdperk. Maar het is niet meer dan één ogenblik, een ‘wit moment’:
‘Eén ogenblik, van sneeuw brandend,
één ogenblik, het eistil begin.’ (28)
In de andere gedichten overheerst het besef van vervreemding van de onverdeeldheid van de natuur. Het ‘geheimschrift van de regen / en de verloren taal van grondwater’ (23) zijn niet meer te lezen. En al gebeurt het, ‘in een aderspat van stilte’, dat het wonder van het onverdeelde leven zich laat vermoeden door de dichter, uiteindelijk moet hij bekennen: ‘Ik ben te chemisch voor de dauw’ (24).
Het contact met de natuur blijft beperkt tot ‘zwetend in de zon / de functie van wandelaar vervullen’ (31). Het hele leven is immers opgesplitst in functies, taken, verplichtingen: het geheel is verdwenen.
De laatste afdeling, ‘Portretten uit de homotheek’, varieert die visie nog eens in de beschrijving van een aantal typefiguren. Ook hier valt de klemtoon op de sleur, de onpersoonlijkheid, de geconditioneerdheid van ons handelen, zoals dat bepaald wordt door beroep, woonplaats, sociale status, dag van de week, uur van de dag, enz., en dat helemaal doordrongen is van voorgekauwde meningen, die uiteindelijk niet meer van de eigen inbreng te onderscheiden zijn. Duidelijker nog dan in de andere gedichten neemt Van Assche het hier op voor de mens, ‘de man van de straat’,
die er nooit geweest is.’ (41),
maar die zich in deze poëzie van zijn tragische situatie bewust wordt. De grote verdienste van Van Assche is, dat hij een algemeen menselijke, maar door sociaal-psychologische omstandigheden bijzonder acuut geworden problematiek op een typisch dichterlijke wijze aan het licht brengt, nl. in het analogon van taalparadoxen en polyvalente verwijzingen, die corresponderen met de dubbele werkelijkheid van het leven.
Hugo Brems
| |
Weinig woorden
Tussen een minimum van 3 en een maximum van 47 woorden liggen de gedichten van Max Croiset in zijn jongste bundel Bewoordingen (Rotterdam/'s-Gravenhage, Nijgh & Van Ditmar, 1973). Het zijn in de meeste gevallen dan ook geen eigenlijke gedichten, eerder, zoals de titel zegt, bewoordingen, gecondenseerde notities waarin observatie en filosoferende mijmering over mens en natuur, oneindigheid en dood, e.d. in elkaar schuiven. Aanleiding is
| |
| |
dikwijls een zeer aandachtige openheid voor het eigene van de natuur. Bijv.:
‘een merel schiet door het bos
als ik het hem over laat doen
botst hij tegen elke boom.’ (45)
Soms wordt, zoals hier, de onbeholpenheid en aliënatie van de mens in het leven, met dat natuurlijke leven gecontrasteerd. Soms blijft het bij respectvolle verwondering. Het sterkst valt de klemtoon zo in de afdelingen ‘zee’, ‘duin’ en ‘hooggebergte’. Daar wordt ook de stilte op zichzelf, in haar eigenheid beleefd, of als waarde tegenover de menselijke drukte gesteld:
Verbonden daarmee is het motief van de menselijke eindigheid en relativiteit, dat vooral naar voren komt in de aanschouwing van de oneindigheid van de steeds wisselende en gelijk blijvende zee, die een ontgrenzingsgevoel meebrengt. In een hele reeks parallellen, contrasten, projecties, zoekt de dichter ten overstaan van de zee naar bewustwording van zijn eigen bestaanssituatie.
Veel directer is de confrontatie met dood en verleden in de afdelingen ‘Kanker’ en ‘6.000.000’. In ‘Kanker’ probeert de dichter het leed om de gestorven vrouw en het eigen isolement formeel te beheersen door het in helder omlijnde, zeer beknopte verzen te verwoorden:
‘ik kijk het liefst naar zee
vul ik in met water.’ (76)
‘6.000.000’ is op analoge manier een afrekening met het obsederende verleden van de jodenvervolging, waarbij de klemtoon valt op subjectivering en individualisering. Het gaat niet om het onvoorstelbaar getal 6.000.000, maar om zoveel keren een onvervangbaar individuele mens en om evenveel keren de schuld van ieder van ons.
Het genre waarin Max Croiset schrijft, speculeert vooral op de werking van contrast en parallellie, of op het effect van een slotregel als pointe. Het is in zijn beknopste vorm verwant aan het aforisme. Daarvan heeft het ook de kracht en de zwakheid. In de beste gevallen openen enkele verzen een wereld van mogelijkheden, zijn zij de motor, die een hele associatieketen bij de lezer op gang brengt. Elders, wanneer de aan elkaar gekoppelde beelden, gemoedssferen e.d. niet tot een haast noodzakelijke en vanzelfsprekende verbinding komen, belemmert de indruk van gezochtheid elke vruchtbare groei van de poëtische kern.
Hugo Brems
|
|