| |
| |
| |
Vic Claes / Nobelprijswinnaar Harry Martinson
Het leven en de ontwikkeling van de twee Zweedse auteurs die dit jaar met de Nobelprijs voor letterkunde bedacht zijn, vertoont heel wat gemeenschappelijke trekken. Beiden hebben ze een moeilijke jeugd gehad en werden ze door stiefouders opgevoed. Ze hebben allebei linkse, zelfs communistische sympathieën gehad en ze behoorden in de jaren dertig tot de meest vooraanstaande beoefenaars van de proletarische roman. Als autodidacten hebben ze alle twee een lange loopbaan afgelegd, die bekroond werd met een doctoraat honoris causa aan de universiteit te Gotenburg (Eyvind Johnson in 1953, Harry Martinson in 1954), met een lidmaatschap van de Zweedse Academie (Martinson als eerste arbeider-schrijver in 1949 en Johnson in 1957) en nu met de Nobelprijs.
Niettegenstaande deze opvallende parallellen is het werk van Martinson en Johnson onderling zeer verschillend geaard. Het feit dat Eyvind Johnson uitsluitend prozaïst is en dat Harry Martinson (geb. 6 mei 1904) tien dichtbundels op zijn naam heeft staan, wijst al op een belangrijk onderscheid naar aanleg en temperament. Johnson is een sceptisch intellectueel met een wetenschappelijke belangstelling voor het verleden, een humanist die het opneemt voor de menselijke vrijheid in tijden van dictatuur en verdrukking. Martinson daarentegen is een dichterlijke figuur die met liefdevolle aandacht het kleine in de natuur benadert, wiens scheppende verbeelding kosmische perspectieven ontdekt en die zich verontrust over de toekomst van de menselijke cultuur.
Het is dan ook niet te verwonderen dat twee auteurs met zulk een eigen geaardheid zich vrij spoedig van de groep proletarische schrijvers, waartoe ze in hun eerste periode nog gerekend kunnen worden, verwijderd hebben en ieder hun eigen weg opgegaan zijn. Het Zweedse proza van de jaren dertig stond helemaal in het teken van de arbeidersliteratuur. Een groot aantal auteurs die omstreeks de eeuwwisseling in het arbeidersmilieu geboren waren en in hun jeugd allerlei handenarbeid verricht hadden, debuteerden omstreeks 1930 met romans en novellen die de slechte omstandigheden waarin vooral het landarbeidersproletariaat leefde, aan de kaak stelden. Het proza van deze werken zette de stilistische traditie van het naturalisme
| |
| |
in de Zweedse literatuur voort, zij het dan enigszins verjongd door de psychologische vernieuwing van de Freudiaanse driftromantiek van de jaren twintig. Opvallend is dat de meeste vertegenwoordigers van deze zgn. proletarische richting in de jaren dertig autobiografische verhalen publiceren, vaak in verschillende delen, waarin ze ruw-realistisch hun onthutsende levenservaringen meedelen. Juist door zijn autobiografie Nässlorna blomma (1935; De netels bloeien) en het vervolg Vägen ut (1936; De weg naar buiten) behoort ook Harry Martinson tot deze richting, al merkt men hier tevens duidelijk zijn poëtische geaardheid die hem van zijn collega's onderscheidt.
De hoofdpersoon Martin uit De netels bloeien is natuurlijk Harry Martinson zelf, al zijn sommige details in het boek bewust gewijzigd - zoals bijv. de overlijdensdatum van zijn vader, die in werkelijkheid 26 april 1910 was maar in het boek op 3 december 1910 geplaatst wordt -, wat de auteur in de gelegenheid stelt een aangrijpende tegenstelling op te roepen tussen de begrafenisstemming in het verarmde gezin en de feestelijke voorbereidingen voor het kerstfeest in het dorp. Kort na de dood van de vader laat de moeder haar gezin in de steek en trekt naar Amerika. De kinderen worden door de gemeente uitbesteed bij de boer die hun voor het minst mogelijke geld kost en inwoning wil verschaffen. Op die manier wordt Martin aan een beklemmende liefdeloosheid blootgesteld. Hij ontvlucht herhaaldelijk, wordt weer gegrepen en bij nieuwe stiefouders geplaatst, tot zijn honger naar liefde en begrip een korte tijd bevrediging vindt bij Juffrouw Thyra in een tehuis voor ouden van dagen. Ook dit geluk vindt zijn tragisch einde door de dood van Thyra.
Dit autobiografisch verhaal bevat elementen genoeg die tot een agitatorische tendensroman hadden kunnen worden omgewerkt. Het is typisch voor Harry Martinson dat dit niet gebeurt. Aan de ene kant is er de levenswijsheid van de schrijver, die wel vindt dat de toestand van Martin deerniswekkend is maar toch ook dat de jongen te veel aan zelfbeklag doet. Aan de andere kant zijn er trots alles de mooie kanten van het leven: de jonge Martin heeft de blik en de ziel van een dichter - wat door de lyrisch-impressionistische taal onderlijnd wordt. Wanneer de natuur hem troost brengt, betekent dit echter niet dat Martin een dromer wordt, maar is het zijn levendige aandacht voor zijn omgeving en zijn scheppende verbeelding die hem diepere perspectieven openen, die al het andere leed doen vergeten. Ook de school brengt hem een welkome verpozing en een weldoende verzekering van zijn begaafdheid. Martin houdt dan ook van de school; de tijd die hij daar doorbrengt is hem een zegen, omdat hij dan niet hoeft te wroeten en te zwoegen. 's Middags gaat hij immers ook niet ‘naar huis’
| |
| |
als de andere kinderen, hij gaat alleen ‘weg van de school’.
Nu was De netels bloeien niet het eerste werk van Harry Martinson. Hij had zes jaar eerder gedebuteerd met een dichtbundel Spökskepp (1929; Spookschip), die veel onrijpe verzen bevatte, al zijn er wel enkele typerend voor de wereldreiziger-matroos die Martinson in de jaren twintig was. In hetzelfde jaar werkte hij mee aan de bundel 5 Unga (1929; 5 Jongeren, d.w.z. vijf jonge auteurs, waarvan Arthur Lundkvist de dynamische leider was) waarin een primitivistische driftleer verkondigd wordt. De dichtbundel Nomad (1931; Nomade) werd gunstiger onthaald, al staan er, wanneer we hem nu doorbladeren, weinig geslaagde gedichten in. Wel heeft de dichter een eigen toon verworven met verrassende beelden en flitsende associaties. Er is hierbij invloed te bespeuren van Edgar Lee Masters, Walt Whitman, Carl Sandburg en van het Europese expressionisme en surrealisme, maar Martinson is al op weg naar een oorspronkelijke eenvoud zoals in het gedicht Ute på havet (In volle zee):
In volle zee voel je een lente of een zomer enkel als een ademtocht.
Het drijvende Floridawier bloeit soms in de zomer
en op een lenteavond vliegt een lepelaar naar Holland.
Ingvar Holm heeft erop gewezen dat een gedicht als dit de detailscherpte van de Chinese lyriek en het verrassende beeld van de moderne experimentele poëzie verenigt.
Martinsons verlangen naar eenvoud en echtheid blijkt ook uit een gedicht als Barn (Kinderen), dat overigens de verontwaardiging van communistische auteurs verwekte, die Martinson reeds als een van de hunnen beschouwden. Hij wil de oorspronkelijke eenvoud van de kinderen over heel de wereld in hun duizendvoudige verscheidenheid bewaren en zegt: ‘Kom niet hierheen met Lenin, niet met Ramakrishna, maar kom met deemoed’ en leer de oorspronkelijkheid van elk kind op prijs stellen.
Deze gedachte is nauw verwant met de nomadenfilosofie die hij in zijn prozageschriften van die jaren, vooral in Resor utan mål (1932; Reizen zonder doel) ontwikkelt. Om vrij te blijven van individualisme en nationalisme, van hokvaste hebzucht en alle ondeugden die daarmee gepaard gaan, is het nodig dat de mensen nomaden worden: zwervers over de aarde. Iets van die hunkering naar innerlijke vrijheid is Martinson altijd bijgebleven. Voorlopig schildert hij die drang naar vrijheid vooral in proza: in Kap Farväl (1933; Kaap Vaarwel), een boeiende, frisse verzameling reisindrukken uit verschillende werelddelen en als zodanig een unicum in de Zweedse letterkunde; in zijn twee reeds vermelde, autobiografische verhalen; in de
| |
| |
drie bundels natuurschetsen en overwegingen die in de jaren 1937-1939 verschijnen en waarin hij waarschuwt tegen de verslaving aan de techniek, die de moderne mens bedreigt; in het oorlogsverslag Verklighed till döds (1940; Dodelijke werkelijkheid) waarin hij het opneemt voor Finland tegen de Sovjetunie; in het niet geheel geslaagde verhaal Den förlorade jaguaren (1941; De verloren jaguar) en misschien het duidelijkst en esthetisch het best verantwoord in de zwerversroman Vägen till Klockrike (1948). Dit is trouwens ook het enige boek van Martinson dat in zijn geheel in het Nederlands vertaald werd (De weg naar Klockrike, 1952).
Bolle, de hoofdpersoon van dit verhaal, verkiest de vrijheid boven de industrialisatie. Hij was sigarenmaker, maar wanneer het oude, vertrouwde handwerk voor de machine plaats moet maken, wordt hij landloper. Zo voelt hij zich veilig tegenover de bindende eisen van de maatschappij. Alleen de ongelukkigen en eenzamen, de zieken en abnormalen onthalen Bolle gastvrij en vriendelijk. De gegoeden, hokvasten wijzen hem af. Het zwerversleven maakt hem mild en wijs en vervult zijn geest met metafysische beschouwingen over de zin van het menselijk bestaan.
Kaap Vaarwel, De netels bloeien en De weg naar Klockrike zijn in Zweden natuurlijk stuk voor stuk succesboeken geweest. De dichtbundel Natur (1934; Natuur) werd daarentegen erg kritisch ontvangen, al noemt Ingvar Holm hem een ‘nieuw hoogtepunt’ in Martinsons werk. Onbetwiste hoogtepunten zijn in elk geval de bundels Passad (1945; Passaatwind) en Cikada (1953; Cicade/Boomkrekel). Tegenover de nog wat gekunstelde overladenheid van Natur staat de rijpe zuiverheid en eenvoud van de twee laatstgenoemde bundels.
De passaatwind (geen windstilte, maar ook geen orkaan) staat in het gelijknamige boek als symbool voor vernieuwing, bezinning, verinnerlijking. De eerste afdeling bestaat uit twee gedichten onder de titel ‘Aan het lied der rijpheid’ en tien onder de titel ‘Passaten’. Voor de vroegere zeilvaart op de oceanen waren de passaatwinden van groot belang. Nu er echter ‘geen onontdekte eilanden meer zijn’, nu het vliegtuig de betekenis van de passaten heeft gereduceerd, nu de techniek de mens over heel de wereld tot slaaf dreigt te maken, heeft de dichter plannen gemaakt om een nieuwe reis te maken:
op nomadische kusten naar binnen.
De broodboomtak van het Zevengesternte lokte eeuwig.
| |
| |
Onbereikbaar in de tuin der melkwegen
was hij een tak van toonbroodvruchten.
Maar nieuwe wijze ontdekkers
wezen me de weg naar binnen
naar de kusten van het nieuwe Gondwana.
dat verborgen baren daar steeds golven,
dat een zee van raadsels daar steeds stroomt
rond de onbeschreven eilanden der binnenste reizen
en ik heb stil naar hen geluisterd
en een nieuwe passaat vermoed
Het grootste deel van de laatste afdeling van de bundel Passaat zijn tien gedichten onder de titel ‘Li Kan spreekt onder de boom’. De mild glimlachende Li Kan verduidelijkt ons hoe die reis naar het nieuwe Gondwana, naar verinnerlijking en waarheid, ondernomen kan worden. Hij verwijst naar de vanzelfsprekende, elementaire dingen in ons bestaan:
De vanzelfsprekende dingen, de zon, de aarde en de zee bestaan.
De wijze kan er niets bijvoegen.
En vindt hij iets om bij te voegen
en de zomer en de herfst en de dood.
De wijze kan enkel de weg bereiden voor de eigen lichtkracht van het vanzelfsprekende.
die wijst wat de grootste, de lichtende klok
Waarheid en vanzelfsprekendheid zijn de kernwoorden in de overwegingen van Li Kan.
Onder de gedichten die tussen de eerste en de laatste afdeling van Passaat voorkomen, zijn er enkele die de oppervlakkigheid van onze technische civilisatie aantonen, maar vooral een aantal mooie natuurgedichten zoals de eenvoudige natuurimpressie Avond op het land:
| |
| |
Stil spiegelt zich het raadsel. Het spint avond
Hier is een teerheid die niemand ziet
Stil staart met groene ogen het vee,
dat avondkalm naar 't water gaat.
En het meer reikt aan alle monden
Ook de dichtbundel Cicade bevat tal van mooie natuurgedichten, zoals bijv. het bekende Van drijfhout houd ik, waarvan ik hier de eerste strofe citeer:
dat van ver komt gedreven.
Noordatlantisch hout, dat gedrenkt is, gevormd en geslepen
door de draaibank der zee
bruisend op eenzame kusten,
de ijsorgelkusten van Labrador.
Wie de volledige tekst van dit gedicht wil lezen, kan een vertaling vinden van de hand van Amy van Marken in de bloemlezing van Sybren Polet 1900-1950. Bloemlezing uit de moderne buitenlandse poëzie in Nederlandse vertaling (De Bezige Bij, 1961) of in Het warme noorden, een bloemlezing uit de moderne Zweedse poëzie door Amy van Marken en Sybren Polet (1958). In deze laatste anthologie staat nog een ander gedicht uit de bundel Passaat. Uit dezelfde bundel van Martinson werden reeds vroeger drie gedichten vertaald door Martha A. Muusses (in Scherenkust, 1948) o.a. Verschillende landen, met sociale inslag, en Vliegerslied, met kritiek op onze moderne oppervlakkigheid.
De (kleine) tweede helft van Cicade was ingenomen door Het lied van Doris en Mima, dat bestond uit 29 zangen en dat drie jaar later bleek te zijn uitgegroeid tot het epos Aniara, dat nu 103 zangen omvatte. In dit dichtwerk culmineert de pessimistische kijk op de ontwikkeling van de moderne techniek, waaraan Harry Martinson al eerder uiting gegeven had. Aniara is de naam van een reusachtig ruimteschip waarin achtduizend mensen de aarde ontvluchten, die door noodlottige stralingen haast onbewoonbaar geworden is. Om een botsing met de asteroïde Hondo (een asteroïde of planetoïde met die naam bestaat niet, maar het is niet toevallig de naam van het eiland waarop Hirosjima ligt) te vermijden wordt het schip tot
| |
| |
een koerswijziging gedwongen die niet meer te corrigeren valt. De mensen vliegen stuurloos in de richting van het sterrenbeeld de Lier de dood tegemoet. Ze gedragen zich zo een beetje als gewone aardbewoners: sommigen zijn fatalistisch-onpersoonlijk als een robot, anderen geven zich over aan dans en seks, weer anderen stichten religieuze sekten. Een aantal vinden troost in het kijken naar een soort elektronisch t.v.-toestel (de ‘Mima’), dat zowel heden als verleden kan weergeven. Het is a.h.w. een zinnebeeld van de menselijke geest, begaafd met een geweten. Wanneer de Mima de vernietiging van de aarde moet weergeven, geeft ook zij de geest. Na 24 jaar zijn alle mensen dood en vliegt het ruimteschip alleen in de ijzig-kille, lege ruimte.
Duidelijk wil deze ruimtetocht het bankroet aantonen van de moderne civilisatie. Met heimwee en spijt wordt teruggedacht aan de aarde, het paradijs dat de mens zelf vernietigde:
We kwamen van d'aarde, van Doris' land
het kleinood in ons zonnestelsel
de een'ge planeet waar het Leven kreeg
een land van melk en honing.
Beschrijf de landouwen die er waren
de dagen die er gloorden.
Beschrijf de mens die in glans
voor zijn geslacht de graven groef
in een vernield, vergiftigd land
over berg en heuvel vluchtten
voor de mens, de koning der puinen. (zang 79)
Toch is het werk niet louter pessimistisch. De herinnering aan de groene aarde met wei en bos, het heimwee naar goedheid, eenvoud en barmhartigheid, naar warme menselijkheid, doorstraalt het episch verhaal, dat overigens geen zuiver epos is maar lyrische zangen bevat. Zo een zang is bijv. Het lied van Karelië (zang 72), waarin plotseling echo's van de Kalevala opklinken (ook de naam Aino komt daaruit) en waarvan ik hier de laatste strofe citeer:
Schoonst toch van de schone taferelen is het heerlijke Karelië,
zoals tussen bomen waterglans, als zomers trillend water
in de junilichte dagen wanneer avond amper schemert
of de blokfluitklare koekoek verzoekt de lieve Aino
| |
| |
nevelsluiers te verjagen, 't juniwater te verlaten,
naar de opgestegen damp te stijgen, bij de blije koekoek zich te vlijen
Het taalscheppend vermogen van Harry Martinson bereikt in Aniara een hoogtepunt. Hij schept nieuwe woorden en speelt met woorden die niet bestaan, maar die door klankassociaties met bestaande woorden toch bepaalde begrippen oproepen.
Na Aniara zijn nog vier dichtbundels verschenen: Gräsen i Thule (1958; De grashalmen in Thule), Vagnen (1960; De wagen), Dikter om ljus och mörker (1971; Gedichten over licht en donker) en Tuvor (1973; Graspollen). Stuk voor stuk zijn dit bundels die op het peil staan van het beste werk van Martinson. Dezelfde thema's als vroeger worden behandeld: natuurgedichten, die de grootste groep uitmaken; kritiek op de moderne beschaving, die vooral tot uiting komt in De wagen; verzen met een sociale achtergrond, zoals de hongersnood in Bengalen.
Inzonderheid treffen ons in deze laatste dichtbundels de heldere, beheerste vorm, de eenvoudige beelden en vooral de doordringende wil om blijvende elementen van ons bestaan te achterhalen, om de oerbodem van alle leven te doorgronden. Ik wil dit nog illustreren met twee voorbeelden. In het eerste gedicht Credo (uit de bundel De wagen) sluit hij aan bij de gedachte van het ‘vanzelfsprekende’ waarover de wijze Chinees Li Kan in de bundel Passaat reeds zat te mediteren. Juist door de metafysische, eeuwige waarde van de vanzelfsprekende dingen waarop ons bestaan rust, kan de dichter zijn vertrouwen in het leven uitspreken:
De wereld is vol van zelfsprekendheden,
zekerheid van diepere aard
dan ons valse, verwarde leven.
Er is een wereld van trouwe aarde
vol rozen die graag sterven,
vol golven die graag slaan,
vleugels die graag vliegen,
pijlers die graag schragen,
Er is een zee waar geloof ontstaat
steeds opnieuw als vissen.
| |
| |
Een bos waar vertrouwen groeit
Wat zou het baten droef te treuren
als alles in zijn oergrond al
verdoemd was en verloren.
Wat zou het baten schuld te voelen
als alles buiten ons, als diep de bodem
tegen zichzelf een misdaad was.
In het tweede gedicht (uit Graspollen) waarmee ik dit artikel besluit, plaatst Martinson een oude ‘reuzenspar’ in een groots perspectief. Die spar is een eigen wereld op zichzelf. Hij heeft veel stormen doorstaan in zijn lange leven. Hij kent de stille eenvoud van de duif maar ook de list en bloeddorstigheid van de marter. Hij is uitgegroeid tot een symbool van het leven, tot een beeld van de geschiedenis die zich steeds herhaalt. Deze gedachte wordt niet didactisch uitgewerkt maar slechts voorzichtig aangeduid in concrete, soms geheimzinnige, maar toch steeds eenvoudige details uit de natuur. Iets daarvan heeft de Zweedse Academie in haar motiveringsformule willen uitdrukken: het werk van Harry Martinson ‘vangt de dauwdruppel en weerspiegelt de kosmos’.
De reuzespar is haast een eigen bos
Als alles in zijn eigen leven,
maar ook als heel het leven.
Eenzaam in het geruis van velen.
Zelf een veelheid van schuilhoeken en lotgevallen.
Zwijgende winters, donderwolkzomers,
In zijn top vaak een merel die fluit
dat de jaren steeds nog ruisen
|
|