Pas als de nacht is gevallen
Zeer dikwijls, tekent Wit hierbij aan, hebben dichters zich in abstracte zin verwant gevoeld aan de blinde mens. ‘Kouwenaar trok de vergelijking dichter-blinde, door te stellen dat blinden, wanneer zij hun handen tastend langs steen laten gaan, méér dan steen voelen, bijvoorbeeld angst, angst die de werkelijkheid van de mens is.’
Vertaalde gedichten vormen de meerderheid. De vertalingen zijn, op een tweetal na, van de hand van Schulte Nordholt, de dichter die ook de meeste der vertalingen voor het Nederlandse Nieuwe Liedboek der Kerken voor zijn rekening heeft genomen, en wiens verzenbundel Levend Landschap in 1952 werd bekroond met de Van der Hoogtprijs.
Jan Wit schreef een zeer indringende inleiding bij de bundel. Hij gaf deze inleiding de titel ‘De grauwe grenssteen’, ontleend aan het gedicht ‘Pont du Carrousel’ uit de Neue Gedichte van Rainer Maria Rilke, van wie vier gedichten zijn opgenomen. Schulte Nordholt vertaalde de tweede regel van dit gedicht als volgt:
Grauw als een grenssteen van verborgen rijken
De inleider tekent hierbij aan dat de eerste woorden van deze regel hem een andere grens suggereren dan Rilke bedoeld heeft. Hij dacht onmiddellijk aan de grens tussen het rijk van de zichtbaarheid en het rijk waar de wereld op andere wijze wordt ervaren. ‘Wanneer zienden’, vervolgt hij, ‘zich trachten voor te stellen hoe in het rijk der onzichtbaarheid het bestaan mogelijk is, dan komen zij niet verder dan die grauwe grenssteen tussen het land der zienden en het wezenlijke land der blinden.’
Het adjectief uit het motto is goed gekozen, zegt Jan Wit, en hij kan het weten. Het gaat immers in het land der blinden niet meer over licht en donker, kleurrijk en zwart. ‘Met het wegvallen van het oog zijn die tegenstellingen opgeheven.’ Grauw zou hier het enige zinvolle woord zijn. ‘Een grauwe grenssteen: de blinde is een grensfiguur in de maatschappij der zienden, weggedrongen in een bestaan van tweederangs burgerschap en derderangs partnerschap.’
Rilke laat in een ander gedicht een blinde zeggen hoeveel gemakkelijker de zienden kunnen beminnen, ‘van gezicht tot gezicht’.
Anderzijds wijzen vele der dichters op het feit dat de blinden altijd met opgeheven hoofd lopen. Zo: Jac. van Looy in zijn vers op het gitaarspelend blinde meisje in Madrid. Zo: Baudelaire in zijn gedicht ‘De blinden’: