| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
De Gids
147ste jrg., nr. 6-7, 1974
Een themanummer over romantiek, meer bepaald de hedendaagse neoromantiek. A.J. Constandse analyseert het romantische beeld van Christus, o.m. de (pseudo-)religieuze revival rond fenomenen als Jesus Christ Superstar. Hij ziet hoe daarin de tegenstrijdigheid van de christelijke civilisatie tot uiting komt: afkeer van geweld en macht, en anderzijds commerciële uitbuiting van die onlust. In ‘Van windsels bevrijd’ bespreekt Cornets de Groot het beeld van het kind bij de romantische dichters, voornamelijk Van Alphen. Hij trekt verbindingslijnen naar de hedendaagse neoromantische dichters. ‘De verbeelding aan de macht’ is de titel voor ‘Enkele aantekeningen over de relatie tussen surrealisme, romantiek en marxisme’, door Laurens Vancrevel. Over neoromantische films schrijft Anton Haakman. Interessant om zijn analyse van een even belangrijk als wetenschappelijk verwaarloosd fenomeen is het artikel van Jan Stroop: ‘Popmuziek als romantisch fenomeen’. N.a.v. de heruitgave van J.I. de Haans roman Pijpelijntjes karakteriseert Leo Ross de auteur als een decadent romanticus. Zijn betoog is in hoofdzaak een analyse van de andere roman van De Haan: Pathologieën (1908). Dan zijn er nog Hans Plomp en Gerben Hellinga, die een stukje afzwetsen over neoromantiek, en een bijdrage van A. Sivirsky over de Hongaarse romanticus Petöfi (1823-1849). Verder moeten nog vermeld worden: een knap verhaal van de Braziliaan Francisco Marinho: ‘De nazarener’, en een kroniek van R. Geel over de Nederlandse nederlaag in de voetbalbeker: ‘Een droom, in bier verdronken’.
| |
De Vlaamse Gids
58ste jrg., nr. 7, juli en 8-9, aug.-sept. 1974
Gust Gils werd 50 jaar. Het grootste gedeelte van het julinummer is aan zijn werk gewijd. Willem M. Roggeman heeft een interessant gesprek met Gils, waarin diens evolutie van Gard Sivikdichter tot chansonschrijver, via allerhande poëtische, muzikale en verbosonische experimenten samenhangend wordt belicht. Enkele gedichten (songs, gedichten, haikoes) en een paar korte paraproza's illustreren dat gesprek. Willy Spillebeen schrijft over de poëzie van Gils, inzonderheid ‘de problematiek van de depersonalisatie’, de zeer indirecte, gedesubjectiveerde manier waarop Gils de werkelijkheid benadert. ‘Wat gebeurt er in “De roerloze vechter”?’ vraagt Han Foppe zich af. Om daarin tot klaarheid te komen vergelijkt hij het verhaal uit ‘Verbanningen’ met een gelijkaardige groteske van Paul van Ostaijen: ‘Tus- | |
| |
sen vuur en water’. Een bijdrage van Leo Geerts heeft als titel: ‘Gust Gils: Paranoia of Bevrijding?’. Hierin stelt hij zich vooral de vraag of dit werk ons bevrijdt van of ons bevestigt in ‘ons besef, opgejaagde, tot skeletten herleide zenuwstelsels te zijn in een waanzinnige wereld van treinen en schrijfmachines’.
Het nr. 8-9 is opgevat als een overzicht van ‘Tien jaar artistiek leven in Vlaanderen’. De pessimistische toon die de afzonderlijke bijdragen stuk voor stuk kenmerkt, wordt al aangekondigd in de inleiding van Dr. L. Broeckx. Hij betreurt vooral dat een zo ingrijpende gebeurtenis als de revolte van '68 geen blijvende weerslag heeft gehad op ons kunstleven. Willem M. Roggeman noemt zijn nogal haastig overzicht van de Vlaamse literatuur: ‘De leugenachtigheid van de fictie’. Hij onderscheidt de formaliserende richting van het experimentele proza, het autobiografisch schrijven, en de terugkeer tot de realiteit. Meer dan een inventaris wordt het nochtans niet. W. Pelemans schrijft over het muziekleven en Fernand Papon heeft het in zijn ‘Elegie voor een afgetakelde schone’ over het lyrisch toneel in Vlaanderen. Hij klaagt voornamelijk de afgang van de Antwerpse KVO aan en ziet als enig lichtpunt de oprichting van het Ballet van Vlaanderen. R. Braem filosofeert wat over architectuur en A. Merckx overschouwt het nogal chaotische en weinig agressieve ‘Plastisch puzzlement in Vlaanderen’. Het meest optimistisch is nog I. Nelissen met zijn 10 jaar filmgeschiedenis. Maar hij kon dan ook van nul vertrekken. Bert Verhoye daarentegen ziet weinig of geen positieve punten in het Vlaams theater. Hetzelfde geldt voor R. Gyles en de kleinkunst: ‘Veel gelul en weinig lol’. Verder zijn er nog gedichten van Jan Elburg en enkele verhalen. Van M. Mok: ‘Een tevreden vrijgezel’. ‘Tomaten halen’ is een oorlogsjeugdherinnering van Kees Simhoffer. Marcel Wauters laat nog eens van zich horen met een grotesk surreëel proza: ‘Post’. Hij mocht er blijkbaar niet mee in de inhoudstafel.
| |
Hagelslag
3de jrg., nr. 2, juni 1974
Na meer dan een jaar stilte, gevuld met interne geluiden en discussies binnen de redactie, duikt Hagelslag terug op met een gewijzigde ploeg: Carlos Callaert, J.M. Decorte, Jan de Smet, Luk Heyvaert, Mark Maes, Willem Persoon, Guy Vanheule en Hans Verstraeten. Hoofdredacteur: Jan Uyttendaele.
Adres: Zeelsebaan 21, 9150 Grembergen.
Van de hoofdredacteur is er een aanklacht tegen het geschiedenisonderwijs: ‘Hoe kritisch is ons geschiedenisboekje?’ Hij zegt ook enkele dingen over ‘De funktie van de poëzie’, die er volgens hem in bestaat het creatieve taalbewustzijn te activeren. Van Hugo Uyttendaele is er een stukje over ‘De spellingshervorming: sluipmoord of remedie?’. Een gesprek van Carlos Callaert met Patrick Conrad verscheen ook al in Heibel. Hans Verstraeten doet nogal erg over ‘Pieter Daens’ van L.P. Boon. Over verzen van W. Persoon, R. Mees en W. Nimmegeers valt weinig meer te zeggen dan dat ze niet onverdienstelijk zijn.
| |
Impuls
5de jrg., nr. 1, 1974
Met ingang van deze vijfde jaargang wordt het blad uitgegeven door uitgeverij De Sikkel te Antwerpen.
| |
| |
Het minste wat wel van Impuls kan gezegd worden is dat het in zijn redactie een opmerkelijke hoeveelheid jong talent herbergt, met mensen als Wilfried Adams, Jef Barthels, Michel Bartosik, Dirk Christiaens, Mark Dangin, Roger M.J. de Neef, Lucienne Stassaert e.a. Een welkome tegenhanger van die andere talentrijke en dynamische groepering rond Yang en Kreatief. Hier staan taalexploratie en experiment meer in het centrum van de aandacht; bijv. in gedichten van M. Bartosik, D. Christiaens, W. Adams. Lichtend voorbeeld is hier vooral de latere poëzie van Hugues C. Pernath. Ook geslaagd zijn verzen van Toon Brouwers. Minder daarentegen vind ik werk van Rudi Vanrijkel, die ook een poëtisch-beschouwend stukje pleegt over ‘waarheid en De Waarheid’: ‘Het andere van die met is die zonder’. Lucienne Stassaert publiceert een interessant fragment uit ‘Een kleine zeeanemoon’. Poëzierecensies van zeer degelijk niveau door M. Bartosik en R.M.J. de Neef, over werk van Van Vliet, L.M. van den Brande en W.M. Roggeman besluiten dit nummer.
| |
Kentering
14de jrg., nr. 2, oktober 1974
Wim Hazeu bespreekt ‘De muggen’ van Jos Vandeloo en schetst daarbij als context de thematische krachtlijnen van Vandeloos werk. De al wat oudere maar tamelijk weinig bekende dichter Jozef Eyckmans wordt n.a.v. enkele recente bundels voorgesteld door Jan van der Vegt. Dezelfde schrijft over ‘De vogels’ van Mulisch: ‘Ieder woord in dit boekje ademt de weeë lucht van zouteloosheid en pretentie uit.’ In de ‘Kroniek van het theater’ heeft J.W. Overeem het o.m. over de nivellerende invloed van t.v.-series, de Chinese bewegingsleer T'ai chi, de toneelgroep Proloog en het Nederlandse repertoire '74-'75. Nog enkele berichten over censuur in Polen (J.W. Overeem) en literatuur in Ierland (J. van der Vegt). Enkele bijdragen gaan over de schilder-dichter Willem Hussem. O.m. de tekst van een radiolezing, waarin hij het ontstaan beschrijft van zijn zeer gecondenseerde en gereduceerde verzen. Gerrit Borgers noemt hem in een opstel ‘De dichter van het zuivere beeld’. Anekdotisch is een stukje van Harry Scholten: ‘Willem Hussem en Kentering’. Dan is er een hele reeks verzen: van Arnold de Vos, Heinz Schneeweiss, Patricia Lasoen, Martin Leopold en de Turkse dichter Birdal Özunan, die wordt ingeleid door Hans van de Waarsenburg. ‘De dochter van moeder de gans’ ten slotte, is een knap, fragmentarisch gecomponeerd verhaal-essay van Kees Simhoffer.
| |
Koebel
3de jrg., nr. 9, 1974
Er komen nogal wat dichters aan het woord, maar meestal zonder veel succes. Poëzie van I. Veys, W. van Craen, R.R. van Londersele, M. Bruynseraede, K.H. Osten e.a. is inderdaad niet overtuigend. Alleen een cyclus van zeven liederen, ‘grotendeels over het land, te Wachtebeke in ongehoorde zwaarmoedigheid en ten dele aan de drank’ door Eriek Verpale geschreven, is de moeite waard. Alleen moet hij er zich voor hoeden geen afgekookte Van het Reve te worden. Jan Biezen schrijft over een vluchtige liefde voor een Indonesisch meisje. Een romanfragment van Leo van der Linden schijnt kop noch staart te hebben. Romain John van de Maele schrijft over de Deense auteur
| |
| |
H.C. Branner en daarna over ‘De moderne Deense poëzie in vogelvlucht’.
| |
Kreatief
8ste jrg., nr. 1, 1974
‘Omtrent de werkelijkheid’ noemt Jan Vanriet het rijkelijke ‘fotoalbum over de nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen’, dat als speciaal nummer het licht ziet. Een uitgave, te vergelijken met de ‘Schrijversprentenboeken’ van het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag, bijv. over de vijftigers. Alleen is dit minstens drie keer zo omvangrijk; speelser ook, o.m. door een voorkeur voor illustraties die buiten de zgn. strikt literaire werkelijkheid van de dichters vallen. Na een overzicht van de bronnen, tijdschriften waarin het nieuw-realisme ontstond (Ruimte, Yang, Revolver en natuurlijk Kreatief) worden achtereenvolgens de dichters voorgesteld in foto's, documenten, gereproduceerde teksten enz...: Ludo Abicht, Herman de Coninck, Lionel Deflo, Hubert de Vogelaere, Roland Jooris, Patricia Lasoen, Gerd Segers, Stefaan van den Bremt, Jan Vanriet, Daniël van Ryssel, Hedwig Verlinde en Luk Wenseleers.
Zoals in een woord vooraf gezegd: ‘Aldus is het ook een handige illustratieve aanvulling van de documentaire bloemlezing die Lionel Deflo in 1972 bij uitgeverij Orion (Brugge) publiceerde.’
| |
Kruispunt-Sumier
nr. 51, sept. 1974
Het is waarschijnlijk niet rechtvaardig, maar dikwijls, wanneer ik dit blad met zijn allersympathiekste toon en bedoeling, zijn openheid en zijn overvloed aan (meestal onbekende en dikwijls stuntelige) dichters, onder ogen krijg, overvalt mij acute poëziemoeheid. Het is allemaal met zoveel overtuiging en zo weinig talent geschreven. Enkele goede gedichten, als nu bijv. van Eldert Willems, zitten hopeloos onder de rijstebrij verborgen. Romain John van de Maele confronteert enkele Chinese protestgedichten van vóór zowat 1000 jaar met hedendaagse verzen van Mao: ‘Er is niets nieuws onder de Chinese zon’. Niet kwaad is een toekomstverhaaltje over een geval van ‘sociosynchronisatie’, verwisselbaarheid van flatbewoners.
| |
Kultuurleven
41ste jrg., nr. 7, sept. 1974
Een dossier ‘Kunst in de samenleving’, waarin verschillende vragen, die met dat probleem verband houden, gesteld worden. Is kunst een spiegel van de samenleving of een factor van verandering? Heeft zij een functie in en voor de samenleving? Of staat zij er los van?, enz. R.H. Marijnissen stelt de vraag voor de beeldende kunst. Door confrontatie van historisch inzicht met actuele tendensen, komt hij tot de slotsom dat alle kunstwerken één punt van overeenkomst hebben: ‘het zijn pogingen om plaats en bestemming voor de mens in de kosmos te bepalen - pogingen ook om niet helemaal te sterven.’ Bij zijn artikel, dat heel wat interessante, dikwijls maar half uitgewerkte gedachten en suggesties bevat, sluit een bibliografie aan over ‘kunst en maatschappij’. Dichter bij de grond blijft G. Adé, die in de commercialisering van de kunst een zodanige aantasting van elke andere waarde van het kunstwerk ziet, dat de echte kunstenaar er maar beter mee zou ophouden. Zeer knap - al blijven heel wat vragen open - is het pleidooi van J. de Visscher voor een juist begrepen on- | |
| |
afhankelijkheid van de kunst. C. Tindemans onderzoekt wat de rol kan zijn van theater in de maatschappij. Daarbij sluit, in ‘Kultuurleven beknopt’ een artikel aan van B. Verminnen, dat meer in concreto de situatie van het Vlaamse theater vanuit die hoek bekijkt, met weinig optimisme. ‘Platenconsumptie, muziekcultuur’, een artikel van M. Santens, loopt grotendeels parallel met dat van G. Adé. Ook hier worden commercialisering en het imperialisme van platenfirma's op de korrel genomen. Over ‘film en maatschappij’ heeft het I. Nelissen. Hij ziet de chaotische kwantiteit films als oorzaak voor een vervaging tussen realiteit en fictie, authentiek en vals. In plaats van bevrijdend wordt film dan een element van brood en spelen. E. van Itterbeek besluit met een beschouwing over ‘Het
scheppen van kunst en de culturele vrijheid’.
| |
Maatstaf
22ste jrg., nr. 8-9, aug.-sept. 1974
A.D. Belinfante schrijft een zeer redelijk opstel over ‘De inkomensnivellering als politieke utopie’. Leo Ross heeft geen goed woord over voor Walter van der Kamps t.v.-bewerking van ‘De Stille Kracht’. Hij vindt dat de bewerking ‘over de gehele linie, tot in de kleinste details, een miskleun genoemd moet worden.’ Andere opstellen handelen over buitenlandse literatuur. Tarmo Kunnas schrijft over ‘Ezra Pound and Politics’, waaraan Henk Romijn Meijer nog wat kritische bedenkingen toevoegt. ‘Anatole France en mevrouw Arman de Caillavet’ is een fragment uit een studie van Theo Kars. Over de Engelse auteur Thomas Hardy schrijft Martin Hart, n.a.v. een bezoek aan de geboortestreek van de auteur. In ‘Portfolio’ wordt de schilder Boldini voorgesteld. ‘Belofte maakt schuld’ is een geestig verhaal, tegelijk satire op het literaire wereldje, van C. Buddingh'. Een verhaal van Sal Santen, ‘Kinderdief’, is fragmentair gestructureerd en fragmentair zeer sterk. Ander proza, van Bea Viaenen en Jan Siebelink, is minder overtuigend. De gedichten zijn helemaal onopvallend.
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift
27ste jrg., nr. 5, mei-juni 1974
Een nogal lullig en gemakkelijk toekomstverhaaltje over een soort Belgisch kolonelsregime, van Jef Geeraerts, heet ‘Klein dagboek uit de verschrikking’. Een ander proza, soms wel treffend in zijn oprechte, relativerende toon, maar alles bij mekaar nogal vlak, is van Clem Schouwenaars: ‘Bezoek aan de dodengang’. Heel wat boeiender is dan de briljante en zeer leesbare manier waarop Freddy de Vree de ‘componist’ John Cage voorstelt. Academischer en stroever is een essay van Luc Lamberechts over Bölls roman ‘Gruppenbild mit Dame’. Hij stelt zich vooral de vraag of de ‘epische totaliteit aan een historische objektiviteit beantwoordt en op welke wijze de specifieke struktuur van deze roman hierbij een rol speelt.’ Roger M.J. de Neef schrijft weelderige gedichten. Die van Marcel Coole zijn nogal vrijblijvende taalspelletjes. Bijdragen van Valère Dekens en Ingrid Weverbergh zijn het slachtoffer van een inconsequentie in de betiteling en inhoudstafel. Belangrijk is geen van beide. ‘In klaarheid van bewustzijn’ is een nostalgisch erotisch prozafragment van Car Flanders.
| |
| |
| |
Ons Erfdeel
17de jrg., nr. 3, mei-juni 1974
Weinig literair georiënteerde bijdragen in dit nummer. Prof. J.M. Peters onderzoekt populaire t.v.-feuilletons op hun ‘informatief gehalte’; hij beschouwt ze als boodschappen, die op een zeer speciale manier geformuleerd zijn. Roland Patteeuw stelt de kunstschilder Yvan Theys voor. Over het Nederlands in Indonesië schrijft S.C. van der Ree, terwijl Hugo J.J. Uyttenhove een experiment toelicht waarbij aan een Amerikaanse universiteit Nederlands wordt gedoceerd met behulp van een computer. In de ‘Kulturele kroniek’ wordt het M. Gilliams-nummer van DWB besproken, en werk van Roger van de Velde en Anna Blaman.
| |
Raam
nr. 103, juli 1974
Dit nummer is mede een ‘Hommage aan Leo Herberghs 50 jaar’. Herberghs is een minder bekend Limburgs dichter. Hij wordt als mens voorgesteld in een ‘Portret van Leo Herberghs’, en als dichter door Wiel Kusters. Vooraf gaat een reeks korte, zeer subtiele, bijna onuitgesproken verzen van de dichter: ‘De heerlijkheid en de windlust’; heel wat beter dan de andere gedichten in dit nummer: ‘Vier sonnetten van het medelijden’ van Nico Verhoeven en werk van Michaël Tophoff. Jacques Hamelink is wel goed maar niet best in een reeks prozaschetsen: ‘Het andere ik’. ‘Motieven voor tijdschrijvers’ noemt Cornets de Groot een opstel over Albertus Cockange, hoofdfiguur uit Vestdijks novelle ‘De verdwenen horlogemaker’. Hij trekt astrologische e.a. parallellen met ‘Het zwarte licht’ van Mulisch en met de ‘Beatrijs’. In het ‘Journaal’ o.m. bedenkingen van F.A. Janssen over Sötemanns Havelaarstudie en J. Vandenberghs Ulyssesvertaling.
| |
Restant
3de jrg., nr. 5-6
Hans van Weely schrijft twee goede gedichten over een grootmoeder. Andere goede verzen zijn van Frans Vandegoor en J.M.C. van Slembrouck. Minder maar zeker nog draaglijk is werk van Wilfried van Craen, Ton Luiting en Dries Munnik. Luk de Vos publiceert zeer vaardige, te uitsluitend virtuoze verzen en een essay over ‘Het logiese absurdum: Dorian Gray en William Wilson zijn dood; of: het grote gat der dekadenten’. Een stuk dat vooral opvalt door de ietwat groteske samenloop van progressieve spelling en literair-kritisch jargon. Lucien Bollaert onderzoekt in ‘Exit’ van Ivo Michiels de verhouding tussen taal en denken ‘vanuit materialistisch standpunt’. Izabó Kathalin is een jonge Hongaarse dichteres. Zij wordt met twee cerebrale maar zeer goede gedichten voorgesteld door Hedwig Speliers. Nu hij in De Revisor toch in hetzelfde hoekje geduwd is als Cornets de Groot met zijn ‘intieme optiek’, noemt Speliers zijn bespreking van enkele dichtbundels die hem nauw aan het hart liggen, ook maar ‘Intieme kritiek’. Dan kan namelijk alles door de beugel.
| |
Schuim
nr. 5, 1974
Dit nummer staat in het teken van ‘Projectieve totaalkunst’, een ambitieus project van de Tongerse cultuurgroep ‘Schuim’. Wat bedoeld wordt is moeilijk in enkele woorden samen te vatten. De initiatiefnemers zelf omschrij- | |
| |
ven het als ‘een kunst waardoor een utopische toestand zichtbaar gemaakt wordt, die het totale leven omvat’. Zij wensen daartoe een prijs in te richten voor interdisciplinaire teams met specialisten uit zowat alle maatschappelijke, wetenschappelijke, culturele, artistieke en religieuze domeinen. Een brochure daarover is in dit nummer ingesloten. De andere bijdragen in dit nummer zijn niet zo denderend. Meestal zijn het gedichten, waarvan de bedoeling verdienstelijker is dan het resultaat. Een verhaal van L. Bastiaens, ‘Het jaarlijks dansfeest ten bate van de kinderen’, lijdt aan een nogal potsierlijke cultus van het kunstenaarschap.
| |
SF-Magazine
nr. 37, juni 1974
In dit nummer heel wat over ‘Sfancon-5’, de bijeenkomst van S.F.-fans, die ondertussen ook al weer voorbij is. Zij werd eind augustus-begin september in Gent gehouden. Daarbij sluit een artikeltje aan van Bob Tucker, ‘Het boekje van de groene SF-fan’, waarin heel wat gebruiken, gekheden en termen uit het jargon van de ‘esseffans’ worden uitgelegd. ‘Radiohoofd’ is een verhaal door Katinka Lannoy, over een man wiens hoofd na een ongeval radiogolven ging opvangen. Wel voordelig. Verder heel wat bibliografische informatie, o.m. een overzicht van ‘recente Franse SF-werken’.
| |
Tirade
18de jrg., nr. 199, sept. 1974
J. de Kadt schrijft enkele zeer persoonlijke, soms erg krasse dingen over ‘Nixon en de toekomst van de democratie’. In ‘Het gewichtloze ringetje’ vertelt R.J. Peskens op de hem eigen, bijzonder suggestief-gevoelige manier over de dood van zijn moeder. Hij is een meester in het emotioneel laden van details in de beschrijving. Ook goed, ietwat magisch-realistisch van atmosfeer, is het verhaal ‘Grootmoeders kastje’ van Esteban López. A. Roland Holst schrijft over Lodewijk van Deyssel: een portret uit de herinnering. Daarnaast vier nostalgische gedichten van Josefien H.M. Rooymans en ‘Een keuze uit de gedichten 1924-1974’ van Gerard van Klinkenberg.
| |
Vlaanderen
23ste jrg., nr. 140, mei-juni, en nr. 141, juli-aug. 1974
Een zeer boeiende uitgave is het nr. 140, dat verschijnt onder de titel ‘De invloed van wetenschap en technologie op de moderne kunst’ en samengesteld werd door A. Smeets. In een inleidend essay ‘Kreativiteit en humanisme in het technologisch tijdvak’ bezint E. van Itterbeek zich op de kunstenaarsarbeid als een unieke, niet-vervreemdende manier van omgaan met de wereld. Ook zeer humanistisch van inspiratie is het opstel van A. Smeets: ‘Wetenschap en kunst’. Hij analyseert de evolutie van de verhouding tussen beide, vooral de desparate pogingen van de kunst om zich met of tegen de technologische obsessie als bastion van de menselijke persoonlijkheid te handhaven. De andere bijdragen zijn meer informatief en inventariserend, maar daarom niet minder interessant. In ‘Kunst en technologie’ schrijft F. Bonneure zowel over visuele poëzie als optische en kinetische kunst, conceptuele kunst en computergrafieken. Herman Sabbe geeft veel moeilijke woorden ten beste in zijn tekst over ‘computer en muziek’. Joris
| |
| |
de Laet informeert over de enigszins verwante richting van ‘experimenten met de bandrecorder’. Wat verrassend in deze reeks duiken bijdragen op van J. van Remoortere over science-fiction en van D. de Laet over S.F. in plastische kunst en film. Wetenschap en technologie zijn hier immers louter thematische aangelegenheden, grijpen niet in op het vormgevingsproces. Niet in de laatste plaats verdient dit nummer aandacht door het rijke illustratiemateriaal.
Het nr. 141, ‘Levende Vlaamse kunst in het buitenland’, brengt een 19-tal korte portretten van in het buitenland levende Vlaamse kunstenaars.
| |
Yang
10de jrg., nr. 55, juni 1974
Yang viert zijn tienjarig bestaan: een boeiend stuk Vlaamse literatuurgeschiedenis. Jan E. Daele, medestichter, schrijft over ‘Ontstaan van Yang en celdeling’, met o.m. de destijds ophefmakende concurrentie van gele en zwarte Yang-nummers. Daniël van Ryssel schrijft een schematische kroniek ‘Yang van jaar tot jaar’. In ‘10 jaar Yang’ heeft Hedwig Verlinde het vooral over de jongste vier, neorealistische Yang-jaren, terwijl Helmut Gaus, die mee ten grondslag lag aan de heroriëntering van het blad, uit de keuken vertelt (periode 1966-70). Een tweede thema in deze 180 blz. dikke aflevering is Clem Schouwenaars, laureaat van de Yang-prijs 1973, met zijn roman ‘De Seizoenen’. Van Schouwenaars zelf is er het verhaal ‘Het kind der goden’, over inspiratie en schrijverschap, en de cyclus liefdesgedichten ‘Königstein-sonnetten’. Het paneelgesprek met de auteur n.a.v. de toekenning van de prijs is minder interessant dan de ‘fragmenten uit een interview met Clem Schouwenaars voor Moritoen-Brugge’, door Luc Decorte. Willy Spillebeen overloopt het poëtisch oeuvre van de dichter en L. Deflo schrijft over ‘De mens Clem Schouwenaars’, een boeiend portret, voorpublikatie uit een monografie in de reeks ‘Ontmoetingen’. Daarbij sluit een niet al te volledige bio-bibliografie van en over de auteur, door Luc Decorte en Gerd de Ley aan. De rest van deze aflevering, nog een volledig nummer op zichzelf, kent weinig of geen uitschieters. R. Jooris schrijft een informatieve biografie van de schilder Roger Raveel. Twee goede gedichtjes van D. van Ryssel, geïllustreerd door R. Wittevrongel, gaan onder de titel ‘Een vierkante meter paradijs’. De tekenaar Karel Dierickx wordt voorgesteld door Eric Standaert en Jan Burssens. Enkele van zijn recente tekeningen worden poëtisch begeleid door Pjeroo Roobjee. Verder nog
te vermelden een artikel van Jules Welling: ‘Bob Dylan of we zijn allemaal ouder geworden’.
Hugo Brems
|
|