Niet alleen de dag, maar deze hele bundel en het leven dat erin beschreven wordt, staan in het teken van de zon. Het euforisch natuurvitalisme zoekt uitdrukking in altijd nieuwe beelden, nieuwe combinaties. De dichteres ziet een boom als ‘de grote dirigent van het landschap’ (7), een berkeblad ‘komt zo uit de oven / het is met gouden spinnetjes bestoven’ (9) of de voorjaarswei is, in een allegorisch beeld, een ‘rijkeluismeisje’, voortdurend begaan met haar opschik:
‘altijd was je bezig de wilgen opnieuw te schikken
trossen tegen het licht te houden’
Deze bundel is dan ook een werkelijke ‘jacht op de zon’, een volgehouden en in elk opzicht hernomen poging om de taal dezelfde lichtintensiteit en levenskracht te geven als de zon heeft Dat kan niet verlopen zonder hinderpissen en tegenkanting. Het landschap immers wijkt met de dag:
dat blinkende levensmiddelenschip
verdwenen uit het gezicht’ (12).
Dan maakt jubel plaats voor verontwaardigde zorg, wat aanleiding kan geven tot een gedicht als ‘Ode aan de merel’ (15), met zijn boeiende mengeling van deernis, bewondering en moederlijke bezorgdheid.
Maar we zouden deze poëzie onrecht aandoen door ze enkel voor te stellen als natuurlyriek. Onopvallend, en niet meer dan in enkele gedichten, krijgen de natuurbeelden een diepere lading. Het duidelijkst in het gedicht ‘Bij de dood van de zon’ (22):
‘Op een nacht heeft iemand aangebeld
de zon is dood zei hij pardoes
hij heeft zijn rug gebroken.
Op dat moment dacht ik te sterven
de verse lucht sloeg twee ijzeren hekken open
waardoor ik binnenwandelde
waardoor ik het rijk van de zon betrad
De verbinding met de dood van de man van de dichteres (bij een auto-ongeval, zoals we vernemen op de kaft) ligt hier voor de hand. Vandaaruit moet men wel ook de andere zongedichten anders gaan lezen. Dan vallen ook de verborgen woorden, die wanhoop en verscheurdheid als ondertoon van de levensvreugde uitdrukken, meer op. Het licht van de zon is een ‘hartverscheurend omarmende medicijn’ (24), de bijen, met de lente, ‘herstellen het gat in het gras’ (25), en de seizoenen herstellen ‘tulpen uit brokken ijs’ en ‘een vrouw uit een weduwe’ (34).
Wanneer we deze dimensie erbij lezen, krijgt het vitalisme een veel grotere kracht en verliest het optimisme zijn gemakkelijke naïveteit. Dat de dichteres deze zonder meer waardige en bewonderenswaardige levenshouding zo zuiver kan verwoorden, is meer dan gewone poëtische verdienste:
‘Leven is een merel die zijn fluit pakt.
die door de merel wordt opgegeten.’
Hugo Brems