Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 119
(1974)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 719]
| |
Gilbert Degroote / Hendrik Conscience. Profiel van mens en schrijverGa naar eind*Volgende uitspraken zijn kenschetsend voor het beeld dat vele generaties zich van de eenvoudige en beminnelijke Conscience hebben gevormd. August Vermeylen: ‘Hij, Conscience, had die schone rust van een diep en rijk gemoed, dat zonder zich ooit af te pijnigen, zonder moeite, zijn werk laat opgroeien als een plant, in een zachte warmte van menselijkheid.’ En: ‘Hendrik Conscience, die zo oprechte, eenvoudige ziel.’ Albert Dasnoy koos als ondertitel voor zijn uitvoerige karakteristiek van Conscience: Un Coeur Simple. Emmanuel de Bom had het in dezelfde zin in een lezing over: Conscience de argeloze. ‘Hij was simpel, enkelvoudig, argeloos. Conscience l'innocent. Dit woord van Dumas père is een vondst.’ Wij voelen ons niet geneigd die mooie karakteriseringen tegen te spreken op grond van het mensentype en de levensvisie die wij kennen uit de wereld van Consciences verhalen. Enkele documenten echter, en vooral zijn brieven, die zo talrijk en spontaan uit zijn pen zijn gevloeid, weerspiegelen in hun niet zelden Franse vormgeving of in hun soms schamel Nederlands, een Conscience die innerlijk veel genuanceerder was dan zijn vertelkunst laat vermoeden, dan de enkelvoudigheid waarover E. de Bom het had. Een kunstenaar die bovendien soms in een sfeer van spanningen en tegenstellingen leefde. Ze verraden een psychische complexiteit waarin ongetwijfeld ook zijn Vlaams-Franse afkomst heeft nagewerkt. De eenvoud van zijn Kempense, ietwat melancholische en al te vroeg overleden moeder. De krachtige vitaliteit van zijn vader, de vroegere avontuurlijke zeeman uit Besançon, Pierre Conscience. Die zijn ontvankelijke Hendrik, die door een niet zeer gelukkige jeugd zo vaak op zichzelf was aangewezen, niet altijd heeft begrepen. Veel meer dan een taaie wilskracht hadden zijn ouders, eenvoudige volksmensen, hem niet kunnen meegeven voor de lange levensweg, die leidde van het winkeltje in de Antwerpse St.-Andrieswijk naar het gevierde auteurschap met Europese betekenis. Weifelend en onzeker was de jonge Conscience, die hoopte, zoals hij schreef in zijn Geschiedenis mijner jeugd, ‘in de letterkunde de middelen tot een onafhankelijk bestaan te vinden’. In | |
[pagina 720]
| |
hetzelfde werk vertelde hij dat hij, toen hij nog soldaat was, in 1834, zijn vriend J.A. de Laet, die in de geneeskunde studeerde en een jong dichter was, had opgezocht en hem zeer terneergedrukt had verlaten. Hij gaf zijn gemoedstoestand op deze wijze weer: ‘Ik overwoog met droefheid wat ons beider lot in de wereld zou zijn. De Laet zou vereerd en geroemd worden en een schitterende plaats in het burgerlijk leven verwerven; ik zou na mijn diensttijd een post van kantoorschrijver of van beambte bij de douanen pogen te bekomen en, vergeten, lastig zwoegen voor mijn dagelijks brood.’ In de literatuur meende hij een uitweg te zien uit wat hij sociaal als minderwaardig beschouwde. Zeker is het eveneens dat hij zich door aanleg en een niet te beheersen drang tot de letterkunde voelde gedreven. Hij dacht zo vaak aan literaire beroemdheid: dat begrip werd de magneet die zijn jonge leven richtte. Hij gebruikte het in de Geschiedenis mijner jeugd in een beperkt aantal bladzijden, waar het precies over zijn debuut gaat, niet minder dan twintigmaal. Evenals J.A. de Laet schreef hij aanvankelijk in het Frans. Blijkens een bewaard gebleven fragment uit een verloren gegane brief aan De Laet van 1 maart 1835 was hij ook niet onbewogen door een romantische liefde tot ‘het eigen nationale, het geheimzinnige, het diepe en het wilde van de Vlaamse taal’. Uiteindelijk gaf bij beiden deze zakelijke overweging de doorslag: ‘Geeindigd hadden wij met te begrijpen dat het alleen in het Vlaams was, dat wij mochten hopen lezers en inschrijvers of kopers voor onze werken te vinden.’ Waarbij onmiddellijk de vraag rijst: hadden ze een Franstalig publiek gevonden, zouden ze dan niet in het Frans geschreven hebben? Hier zien we reeds, bij de aanvang, net auteurschap van Conscience verstrengeld met praktische oogmerken. Hij was op zoek naar wat als een voornaam en zakelijk motief de correspondentie met zijn uitgevers J.P. van Dieren, Galmann-Liévy, met zijn illustrator E. Dujardin e.a. zal doorlichten en wat hij zelf noemde: ‘het debiet verzekeren’. De verkoop van zijn werken veilig stellen was de reden waarom hij voor de omwerking in katholieke geest van de eerste uitgave van In 't Wonderjaar (1837) en voor het wegzuiveren uit zijn Leeuw van Vlaanderen van vloeken en grove woorden in betrekking kwam met de E.H.J. van Hemel, superior van het Klein Seminarie te Mechelen. Het bleef zijn voortdurende zorg in ruime kringen gelezen te worden. Niet alleen toen hij gedwongen was van zijn pen te leven, maar ook toen het veroveren van een gevestigde positie hem nog noodzaakte zijn verbazend-gemakkelijke produktiviteit winstgevend te maken. Gericht op zijn uiteindelijke overtuiging: alleen in het ‘Vlaams’ lezers en | |
[pagina 721]
| |
kopers van zijn werken te vinden, mogen wij zijn ‘verovering’ van de ‘Vlaamse’ taal zien. Aangezien hij letterkundige wou worden, en vooral, omdat hij in de taal van het Vlaamse volk wou schrijven, volgde een tijdelijke breuk met zijn vader en verliet hij zelfs de ouderlijke woning. Zo begrijpen we ook dat zijn eerste boek In 't Wonderjaar, ofschoon niet in het Frans geschreven, toch op vele plaatsen in die taal opgevat bleek te zijn. Als historisch verhaal was het de uitdrukking van een romantisch-chaotisch temperament. Neiging tot evasie in een wereld van verbeelding, maar ook zin voor de realiteit bleven twee polen van zijn persoonlijkheid. Na In 't Wonderjaar en Phantazij wendde hij met een zeldzaam creatief vermogen het arsenaal van thema's en motieven van de romantiek aan, zelfs van het feuilletongenre, naast beperkte, realistische doorlichting van het eigentijdse leven. In dienst van een rusteloze activiteit die hij bewust op Vlaamse volksbeschaving richtte. Zo verzekerde hij zich een bestendig lezerspubliek. Zo kon zijn droom van arme, jonge man in vervulling gaan: het veroveren van letterkundige roem en meteen van burgerlijke welstand. Van welke opvattingen ging Conscience uit bij het scheppen van zijn oeuvre? Aan F.A. Snellaert schreef hij op 9 mei 1938: ‘... de romanschrijver heeft een bestendig doel na te jagen. Hetzelve is: zijn lezers te behagen zelfs ten koste van de geschiedenis. Het spijt mij dat ik dit schrijven moet, maar dit is en blijft zo.’ In 1846 motiveerde hij zijn manier van schrijven tegenover de uitgever van een Duitse vertaling van zijn Leeuw van Vlaanderen, Eduard Hüffer. Hij wees erop dat men het boek in Duitsland in psychologisch opzicht minder geslaagd en de taal ervan te schilderend zal vinden. Hij stipte als reden aan dat hij alleen voor zijn land had geschreven, voor een bevolking die sedert een eeuw niet meer gewoon was te lezen en die men in de eerste plaats langs het oog, het sentiment en de verbeelding moest trachten te benaderen. Volgens hem begint elke jonge literatuur met werken in schilderende taal. Hij gaf hier ongetwijfeld blijk van een juist inzicht in eigen stijl wat tinten en kleuren betreft. Niemand minder dan Vincent van Gogh noemde Conscience in dat opzicht zelfs een impressionist. Hij meende in Consciences beschrijvingen van landschappen ‘des notes de couleur d'un juste, d'un senti, d'un primitif de premier ordre’ aan te treffen. H. Conscience bleef zichzelf voornamelijk als schilder met woorden beschouwen. Hij liet G. Eekhoud op 21 september 1881 weten, dat hij in de biografie, die hij van hem had samengesteld, bijzonder was getroffen door het feit dat de essentie van zijn kunstenaarschap vooral zo genuanceerd was. ‘Cette nature de peintre flamand, qui fait que tout ce que notre plume touche prend l'aspect et les couleurs d'un tableau.’ | |
[pagina 722]
| |
Na zijn contacten met E.H.J. van Hemel, die hij als geestelijk censor had aanvaard, bleef voor hem dwingend voorschrift bij het tot-stand-brengen van een werk: onberispelijk te zijn ‘sous le rapport de la religion et des moeurs’. Dat hij zich hierbij tot het sentiment en de verbeelding van de gewone lezer richtte en alles eerder ‘roosverwig’ kleurde... - ‘tot het ongeluk zelfs’ scheen hem vanzelfsprekend, zoals hier verder nog zal blijken. Hij had niet alleen een gezond inzicht in de psyche van de volksmensen voor wie hij zijn emotionele vertelkunst bestemde en in de middelen waarmee hij zich het treffendst aan het geringe geestelijke peil van dat publiek kon aanpassen. Zijn houding tegenover zijn uitgevers getuigde van een even praktische geest. Zijn belangen wist hij handig te verdedigen. Het opvragen van gedeelten van zijn honoraria was op zichzelf een normale verrichting. Maar hij regelde het trekken van de wissels volgens zijn bijna chronisch geldgebrek. Hij bracht J.P. van Dieren een tijd vooraf op de hoogte, zoals b.v. op 29 januari 1864: ‘Het is mogelijk dat ik in het kort een deel geld zal nodig hebben; maar in dit geval zal ik U op voorhand verwittigen en de vervaldagen mijner traiten zo schikken dat UE. geen moeilijkheden ontmoete.’ Zijn vele vragen om een voorschot op het ereloon liet hij herhaaldelijk gepaard gaan met het aanlokkelijk voorstel van nieuw werk, waarmee hij ongeveer of helemaal klaar was. Het scheen een middeltje om de uitgever ertoe aan te zetten hem dadelijk voldoening te schenken wat het voorschot betrof. J.P. van Dieren had de vereffening immers ook kunnen uitstellen tot op het ogenblik dat voor hem het gunstigst was. Tevens wou Conscience zo weinig mogelijk vertraging bij het drukken oplopen. Dat beperkte ook het risico van tijdelijke onderbrekingen in de honorering. Om de belangstelling voor het nieuwe handschrift zoveel mogelijk te prikkelen, drukte hij al eens de mening uit: ‘Bedrieg ik mij niet, dit is het schoonste dat ik gemaakt heb’, en somde hij de verdere kwaliteiten van zijn jongste prestatie op. Uit de motivering van het vragen van het ereloon bleek niet zelden dat het moest dienen om dadelijk uitgegeven te worden. Het werd zelfs aangewend om schulden te delgen of om schulden te voorkomen. Hij had het in zijn uitgaven van elke dag geïntegreerd. Het maakte het hem op bepaalde ogenblikken juist mogelijk om, gevoegd bij zijn niet-onaanzienlijke staatswedde, van de hand in de tand te leven. Hij toonde zich dikwijls bezorgd voor zijn naam als auteur. Eigenlijk het meest voor de financiële voordelen die aan die goede reputatie verbonden waren. Bijzonder merkwaardig was zijn mededeling aan J.P. van Dieren, | |
[pagina 723]
| |
nadat hij verscheidene bezwaren tegen het herdrukken van De Lange Nagel - een novelle uit zijn vrijzinnige tijd, in zijn tweede boek Phantazij - had laten gelden: ‘Ik moet nog langer dan heden schrijver blijven en boeken verkopen.’ Dezelfde houding nam hij o.m. aan tegenover zijn Parijse uitgever, M. Liévy, waar hij handelde over zijn De Kerels van Vlaanderen. Daar was hij alweer de vooruitziende man die, om de verdere verspreiding van zijn werk niet in het gedrang te brengen, zijn in Frankrijk gevestigde reputatie onverminkt wou bewaren. Op 15 november 1872 had hij immers aangeraden de publikatie van De Kerels te vertragen: ‘Ce livre est l'histoire romantique d'une race particulière de Flamands (des Saxons) occupant au moyen âge le littoral de la mer du nord jusqu'au pied des remparts de Boulogne-sur-mer. Cette population revendique avec énergie et vante avec fierté son origine germanique. Les immenses revers qui sont venus frapper la France dans ces dernières années ont rendu le peuple Français justement mais excessivement susceptible sous ce point de vue et l'on pourrait mal accueillir un livre, qui cependant a été écrit longtemps avant les évènements cruels et désastreux de 1870-1871.’ Deze commerciële zin verloochende zich evenmin waar hij van zijn operatekst De Dichter en zijn Droombeeld, door Karel Miry op muziek gezet, de verkoop organiseerde. Hij vreesde een ongunstige weerslag op het debiet van zijn andere boeken, daar in dat stuk vrouwelijke verleiding een vrij aanzienlijke rol speelde. Hij vond het eigenlijk ook voorzichtiger het niet bij zijn gewone uitgever te laten drukken. Hij besefte goed de waarde van de reclame met het oog op de verkoop van zijn oeuvre: ‘Om de openbaarheid aan te wakkeren’ drong hij er bij J.P. van Dieren op aan van ieder werk ten minste tien exemplaren aan de voornaamste dagbladen te zenden: ‘Nu zegt men er weinig of niets over, en dit is nadelig voor het debiet’ liet hij daarop volgen. Niet zonder handelsgeest stelde hij persoonlijk de prospectussen op die zijn boeken tot in de verste uithoeken van het Vlaamse land bekendheid bezorgden. Maar op 30 september 1859 zuchtte hij bescheiden: ‘Het is niet aangenaam van zich zelven te moeten spreken.’ Evenmin ontging hem de lichte humor van het geval: ‘Of alles wat ik erin zeg, wel geheel waar is, dit zou ik niet durven waarborgen, maar in een prospectus moet men al iets zeggen...’ Hij streefde dan ook naar afwisseling, doch op 12 april 1862 uitte hij deze stille klacht: ‘Zulke aankondiging is in de grond slechts een blague; maar wanneer men er een vijftigtal heeft gemaakt geraakt men uitgeput.’ En toch heeft hij verder ononderbroken eigen werk aangekondigd en geïntroduceerd in zijn uitgebreide lezerskring, want hij wou geen enkele | |
[pagina 724]
| |
afzetmogelijkheid verwaarlozen. Eén voorbeeld uit dit nog weinig bekende deel van zijn activiteit moge hier volgen: ‘Prospectus: De Koopman van Antwerpen - Een geschiedenis onzer dagen door H.C. In dit nieuwe voortbrengsel zijner vruchtbare pen, heeft de hr Conscience de bekommernissen en wederwaardigheden van het koopmansleven geschetst, en daaruit menigvuldige tonelen van diep gevoel en aangrijpend belang weten te scheppen. De liefhebbers van werken waarin deugd, edelmoed, opoffering en dankbaarheid als voorname drijfveren zijn aangewend, zullen ongetwijfeld in de Koopman van Antwerpen een roerende en aangename lezing vinden; en dewijl onder de Nederlandse lezers, de liefhebbers van zedelijke boeken in grote meerderheid zijn, mogen wij ons op voorhand verzekerd achten dat deze aankondiging met welwillendheid door het lezend publiek zal worden ontvangen.’ Over hetzelfde werk schreef hij op 15 januari 1863 in een openhartige brief aan zijn vriend de kunstschilder J. Bertou. Hij was toen arrondissementscommissaris te Kortrijk en met tegenzin nam hij zijn ambtsplicht betreffende de loting waar: ‘Voor mij is nu de militie weder daar en ik moet drie maanden tijds daaraan verkwanselen. Er speelt mij een sujekt in het hoofd van een Antwerpse koopman die door tegenspoed van commercie zinneloos wordt en stoffelijk en zedelijk gered wordt door mensen welke hij in zijn hoogmoed van parvenu had verstoten. Het is een schone historie morele, sentimentele, vol opoffering, goedheid, liefde enz. Gij begrijpt wel, alles roosverwig tot het ongeluk zelfs. Voor mijn lezers hebben zulke werken het meest aantrekkelijkheid. Misschien ontbreekt mij de faculteit tot het schilderen van het kwade; althans mijn lezers hebben niet gaarne dat ik grauw en zwart op mijn palet doe.’ Conscience was gesteld op vastomlijnde voorwaarden. Hij kreeg van zijn uitgever graag de verzekering dat hij voor een boek van 180 bladzijden als voor een van 200 zou gehonoreerd worden. Indien de uitgever daarmee niet kon akkoord gaan, zou hij steeds werken van 200 of meer bladzijden schrijven. Hij wenste immers niet telkens 100 of 75 fr. te verliezen. Hij hield een niet minder stipte boekhouding dan zijn uitgever. Zo gebeurde het zelfs dat J.P. van Dieren hem verzocht hun rekening eens op te maken ‘daar hij dat zo goed kon’. Consciences persoonlijke aantekeningen bij die rekeningen waren meestal in het Frans. Zoals we reeds zagen, streefde Conscience ernaar door zijn letterkundige arbeid een betere sociale positie te verwierven. Maria Conscience getuigde zelf dat haar vader indertijd aan zijn verloofde, Maria Peinen, gezegd had dat hij hoopte door zijn literair werk ‘tot een hogere stand in de maatschappij te geraken’. | |
[pagina 725]
| |
Vele brieven van Conscience zijn voor dit streven bijzonder tekenend, o.a. aan Monseigneur, de latere Kardinaal, M. van Diepenbrock, zijn Duitse vertaler. Vooral aan P. de Decker, regeringsleider en minister van Binnenlandse Zaken. Hij had hem in een informatieve briefwisseling over de Vlaamse Beweging en de spannende motieven in eigen leven voor zich weten in te nemen. Aldus een brief aan De Decker van 31 januari 1856 met deze merkwaardige passage: ‘Ce serait pour moi une source de découragement si je devais être seul oublié sous un Ministère qui protège et récompense les artistes d'une manière si éclatante; mais la généreuse sympathie que vous m'avez toujours témoignée me donne l'assurance que vous voudrez faire quelque chose en faveur d'un homme qui, par un labeur assidu de 20 années, a eu le bonheur de contribuer à la gloire du pays.’ Ongeveer een jaar later, op 27 januari 1857, dankte hij met al het respect voor gezagspersonen dat hem eigen was, P. de Decker voor zijn benoeming tot arrondissementscommissaris te Kortrijk. Hij had toen pas zijn functie aanvaard. Hij had zich in de Leiestad onmiddellijk verzoenend boven de partijen geplaatst. Met het tikje zelfingenomenheid dat hem wel eens kenmerkte, schreef hij: ‘... ma parole et mes conseils, mon affabilité pour tous, ont fait merveille.’ Zijn vertaler, C. Arenz, lichtte hij op 19 juli 1857 in over zijn nieuwe betrekking. Hij verklaarde echter op het voorstel van P. de Decker pas te zijn ingegaan na hem drie dagen bedenktijd te hebben gevraagd. Wat intussen uit zijn brieven aan deze laatste niet is gebleken. Hij zegde het ambt uitsluitend met het oog op het geluk van zijn kinderen te hebben aanvaard. Mocht het blijken dat het hem te weinig vrije tijd zou laten voor zijn ‘beroep als schrijver’ - zoals hij dat uitdrukte - dan zou hij het neerleggen en naar een dorp in Brabant verhuizen om er in rustige onafhankelijkheid nog enige werken te schrijven. Het ‘postje van commissaris’, zoals hij het weldra geringschattend noemde, kon hem niet lang voldoening schenken. Aan niemand schreef hij het zo openhartig als aan zijn jeugdvriend en illustrator E. Dujardin (29 december 1859). Het lijkt ons een zeer belangrijke verklaring omdat ze rechtstreeks de diepere beweegkracht raakt, die hem tot aanhoudende produktie heeft gedwongen. Hij had het er over ‘de nood die hem de zweep op de nek legde’, over de ‘5000 fcs die hij jaarlijks moest bijverdienen om niet in schulden te geraken’, over zijn rusteloze inspanningen om ‘werk op werk voort te brengen, altijd zichzelf te blijven en toch te variëren, daarbij de standaard van de kunst niet in, maar boven de keuken te houden!’ Met ten slotte de wanhopige uitroep: ‘Geve God dat ik het volhoude!’ In gelijkaardige zin schreef hij o.m. ook aan C. Arenz op 6 mei 1861: ‘Het | |
[pagina 726]
| |
jaarlijkse inkomen is in het geheel niet toereikend en de schrijver moet geld verdienen om de commissaris voor het maken van schulden te vrijwaren. Ook arbeid ik thans juist als een slaaf, voor twee die ieder voor zich werk genoeg hebben: namelijk voor de ambtenaar en voor de schrijver...’ Gunt dergelijke bekentenis, inzonderheid aan E. Dujardin, niet een blik in de diepere continuïteit van dit auteurschap: een psychische onderstroom van aarzeling en vertwijfeling naast een tot het uiterste gespannen energie? De benoeming in een hogere functie, die van Conservator van het Wiertzmuseum niet uitgezonderd - en nadat hij werkelijk van zijn pen had moeten leven, o.m. na zijn ontslag als griffier van de Antwerpse Akademie tot zijn aanstelling te Kortrijk - betekende voor Conscience geen bevrijding van financiële zorgen. Heeft hem niet belet ook in Brussel in zekere mate schrijver om den brode te blijven. Op 16 juni 1868 schreef hij opgetogen aan S.J. van den Bergh te 's-Gravenhage: ‘Er gaat in mijn maatschappelijke stand een grote verandering gebeuren: eerstdaags zal ik benoemd worden tot Conservateur des musées modernes de peinture & de sculpture, en in deze hoedanigheid mijn woonst naar Brussel overbrengen.’ Maar in de motivering van zijn verzoek om gedeeltelijke uitbetaling van honoraria bleef in de hoofdstad, net als in Kortrijk, een vertrouwde grondtoon: ‘dewijl ik geld nodig heb’. Het was niet zo zeer om te voldoen aan de status van arrondissementscommissaris of conservator dat hij de financiële bron van zijn schrijverschap nodig had. Die bron heeft hij zelden zo krachtig moeten aanboren als toen hij in zijn Brusselse periode door diep familieleed werd getroffen, toen zijn twee zonen hem ontvielen. Vooral toen hij, in 1870, zijn Kerels van Vlaanderen samenstelde, waarvan hij het honorarium, dat zijn vrouw en hij zelf geruime tijd vooraf bij J.P. van Dieren waren gaan bedingen, met het oog op het huwelijk van zijn dochter dringend nodig had. Volgens de dichter G.T. Antheunis, bewonderaar van Conscience, lag de oorzaak van die geldnood in het feit dat voor de Consciences ‘leven boven hun middelen en verkwisting vaste regel was.’ Zijn schrijversactiviteit ontwikkelde hij veelal zeer haastig doch niet zonder vermogen tot buitengewone concentratie. Dat sloot in dat hij niet zelden onzeker en kritisch stond tegenover eigen werk. Graag bereid was, b.v. op voorstel van goede vrienden, inzonderheid Dujardin en Van den Peereboom, bepaalde gedeelten uit zijn verhalen te wijzigen. Een andere uiting van zijn kritische werkwijze zien we in zijn soms moeizame pogingen om een passende titel te vinden voor het een of ander boek, titel die naderhand een vertrouwde, populaire klank kreeg. In 1857 aarzelde hij lang tussen de kwaal des tijds en de worm der ziel. Later bleek hij | |
[pagina 727]
| |
een roman klaar te hebben over Californië, zoals dat aanvankelijk heette. Wat later dook hiervoor als titel de Goudzoekers op om tenslotte definitief Het Goudland te worden. Zijn bekende werk Levenslust noemde hij oorspronkelijk Een kwijnende bloem in Zwitserland. Na enige tijd verving hij die titel door De bleke juffer. Schetsen uit Zwitserland. Ofschoon die niet korter was, liet hij Van Dieren weten dat hij bondiger en helderder was, en, voegde hij er nog aan toe: ‘zo verdwijnt de kwijnende bloem die te kwijnend is.’ Spoedig vond hij blijkbaar De bleke juffer te bleek en koos hij plots de uitbundiger titel Levenslust. De Viseters in de Panne werden ten slotte: Bella Stock. Hij verklaarde op 23 januari 1875 aan zijn Westvlaamse vriend A.C. van der Cruyssen: ‘ik heb wel 50 titels door de zeef laten lopen en ik heb er dan nog een overgehouden die zeer oneigen is en mij tegen de borst stoot.’ Hij bedoelde Schandevlees, een titel die hij, evenals die van zijn ander boek, Mensenbloed, niet fijn genoeg vond. Bij het aanbieden van een nieuw werk aan zijn uitgever luidde zijn oordeel daarover in het algemeen vrij oppervlakkig, als een vluchtige aanbeveling met het oog op een ononderbroken verkoop. Aldus voor Simon Turchi: ‘een werk à effet dat de lezers wel zal bevallen.’ Over Het ijzeren graf: ‘wel het beste en het meest treffende van al wat ik sedert lange tijd heb gemaakt.’ Over De Burgers van Darlingen: ‘Bedrieg ik mij niet, dan is dit boek een der schoonste welke ik nog heb gemaakt.’ Over Bella Stock: ‘Bedrieg ik mij niet dan zal het een mijner goede zijn.’ Over De jonge doctor: ‘Ik meen dat dit werk een mijner best geschikten zal zijn.’ In de aankondiging van een ‘romantisch verhaal’, dat later de titel Het Goudland zou krijgen, kwam de veelzeggende overweging voor: ‘Over de verdienste als kunst kan ik moeilijk oordelen, maar dat het gretig en veel zal gelezen worden, dit dunkt mij ontwijfelbaar.’ Vlotte leesbaarheid in een zo ruim mogelijke kring was zijn doel. Wat voor zijn uitgevers en hem zelf het zo gewenste ‘debiet’ waarborgde. Verhalen en gedichten die hem geregeld ter beoordeling door andere auteurs werden toegezonden, onderwierp hij ook niet aan een veelzijdig en grondig onderzoek. Hij die voortdurend door nieuwe projecten voor eigen vertellingen werd verontrust, had daarvoor trouwens niet de tijd. Zijn kritische termen waren eerder aan de gevoelige kant en getuigden van zijn lichte ontroerbaarheid: niet zelden waren hem bij het lezen ‘de tranen in de ogen geschoten’ ofwel hanteerde hij deze variante: ‘die schone bladzijden haalden mij de tranen uit de ogen.’ Hij had daarbij ook een voorkeur voor de uitdrukking: ‘schilderachtige natuuropvatting’ en ‘fijn gevoel’. Soms ontdekte hij in bepaalde werken wat eigenlijk ook één van zijn gebreken was, met name: ‘te veel Franse wendingen in stijl en gedachten’. Strenger beoordeelde | |
[pagina 728]
| |
hij o.a. het werk van L. Buyst, hoewel hij erop wees te weinig tijd te hebben om er dieper op in te gaan. Vrij scherp wees hij echter de talrijke Westvlaamse ‘idiotismen’ af in Eug. van Oyes Morgenschemer, zoals hij trouwens ook niet akkoord kon gaan met het taalparticularisme van G.-H. Flamen en G. Gezelle. Waar hij enkele op- en aanmerkingen waagde op het metrum en de taal van het gedicht Lied der Minne van G.Th. Antheunis verontschuldigde hij dadelijk zijn strengheid en legde een artistieke bekentenis af, die in opvallende tegenstelling stond tot zijn opvatting over eigen werk: ‘Gij aanziet mij zeker voor een felle haarkliever; maar ik kan het niet verhelpen. De kunst is voor mij een maagd zo zuiver en zo rein, dat elk vlekje op haar tooisel mij de ogen uitsteekt en mij bedroeft.’ Hij die er zich op beroemde door zijn geschriften nooit een maagd te hebben doen blozen, die met het oog op de onverminderde verspreiding van zijn werk angstvallig lette op fatsoen en eerbaarheid, gaf ook G. Antheunis vingerwijzingen in die richting. Dit naar aanleiding van zijn bespreking van het zoëven vermelde gedicht Lied der Minne. Hij vond het als geheel zeer schoon en de laatste strofe noemde hij ‘bovenal magnifiek’ maar ‘op de 3de strofe’ had hij ‘een ernstige aanmerking te maken’, met name: ‘In een gedicht, bestemd aan in de echt tredenden, en in zulke vorm, van vader en kind doen spreken, doet het denkbeeld ontstaan, dat zij zich te veel gehaast hebben. In de mond ener maagd is het tevens wat al te realistisch.’ Aan dezelfde dichter gaf hij op 19 februari 1875 alweer raad betreffende een ander gedicht met als titel: Ik zal u geven zoveel kussen, dat hij ‘allerschoonst’ noemde, doch onmiddellijk het lichte voorbehoud formuleerde: ‘maar gij moet het heten moederlied, wiegelied of zo iets, opdat de lezer bij de aanvang geen verkeerde indruk ontvange.’ Had hij zelf immers ook in de tweede versie van In 't Wonderjaar, in een refreintje uit het Loze Vissertje dat aan het slot van het boeg voorkwam, het woord kussen niet door groeten (moeten?) vervangen, met name in: Gij moet mij driemaal kussen
Eer gij van hier moogt gaan.
Wat de kritiek op eigen werk betrof: Conscience was zeer gevoelig voor wat er in zijn omgeving over zijn werk werd verteld. Dat liet hij dikwijls blijken tegenover familieleden en vrienden. Met de suggesties van zijn intieme medewerker E. Dujardin bij de voorbereiding van de een of andere roman, hield hij echter graag rekening, zoals we reeds schreven. Treffend is wat hij aan zijn dochter, Mevrouw G. Antheunis, in dit opzicht op 23 januari 1871 schreef: ‘Ik ben drie dagen te Antwerpen geweest en heb daar en hier te Brussel veel goeds van mijn werk de Kerels horen zeg- | |
[pagina 729]
| |
gen. Het schijnt dat die roman oneindig meer bijval vindt dan ik ervan verwachtte. Antheunis is laatst schier acht dagen hier geweest; hij had het werk gelezen. Evenwel heeft hij zich voor mij gehouden alsof hij het niet kende. Dit doet mij besluiten dat hij er veel op afkeurt en liever er niet van spreekt dan mij onaangename aanmerkingen te doen. Zeg hem dat hij zich bedriegt. Ik ben sterk genoeg van gemoed om terechtwijzingen te aanhoren en er desnoods zeer bedaard over te redeneren.’ Over besprekingen in de pers oordeelde Conscience met een voor hem ongewone scherpte, blijkens een brief aan A.C. van der Cruyssen op 30 november 1875: ‘Wat aangaat de recensieën of aanbevelingen in de dagbladen, daarmede ziet het er zeer zonderling uit. Zij prijzen geen anderen meer dan hun vrienden, elk in zijn kring. Over de anderen zwijgen ze. Ik ben er sedert lang aan gewend. Ware kritiek ontbreekt in ons land.’ Het begrip ‘keuken’ in de hierboven vermelde brief aan E. Dujardin en de toespelingen op zijn zoon in bepaalde stukken doen ons denken aan zijn gezin, waarin hij veel tegenslag, last en kommer heeft gekend. We bedoelen daarmee niet alleen het smartelijke feit dat hij vier kinderen verloren heeft. Hij blijkt er bovendien dikwijls in spanningen te hebben geleefd, die niet altijd nader toegelicht werden, maar hem in elk geval niet zelden buiten de huiskring dreven. August Snieders, die hem nochtans gunstig gezind was, liet tegen hem het verwijt gelden, dat Hendrik ‘in zijn gezin Gods water over Gods akker liet lopen en dat hij de Kempen introk, wekenlang, zodra hij zich diets maakte dat er weer zwarte beesten zaten in zijn hoofd.’ In brieven aan vrienden ging het herhaaldelijk over ‘huiselijk verdriet’, over ‘huiselijke zorgen’ die hem belet hadden te werken. In de reeds vermelde brief aan de schilder Bertou handelde hij over zijn zoon Hildevert en over zijn gezin. ‘Hild... is in de slechte jaren, loopt in de vermaken, verkwist veel geld, denkt op niets ernstigs meer en geeft mij oneindig veel verdriet. Maar... laat ons verder het huishouden daar laten. Bovenal daarvan kan men zeggen: geen nieuws, goed nieuws.’ Later kwam de uitdrukking onder zijn pen: ‘Verre van huis alleen vind ik wat verlichting...’ Vrij vele echo's van zijn familieleed, zijn niet zeer gelukkig leven, zijn in de brieven op te vangen. Weer andere vallen op door een vage klaagtoon over verdriet, dat uit zijn gezondheidstoestand voortspruit. Zijn intense activiteit was immers niet zonder schade voor zijn gezondheid gebleven. Hij had vaak een prikkel nodig om het vol te houden en vond die o.a. in reizen in binnen- en buitenland, in een verblijf in de Kempen, de Ardennen of aan zee. Zo vernemen we dat hij zich uiterst vermoeid voelde in het hoofd, aan hartkloppingen leed. Zijn ogen waren zo zwak geworden dat hij niet meer in staat was een drukproef met de passende nauwkeurigheid | |
[pagina 730]
| |
te verbeteren. En waar hij zo vervuld was van zijn taak, overviel hem dikwijls een grote moedeloosheid. Zo schreef hij aan Dujardin op 27 februari 1867: ‘Ik heb nu sedert een jaar veel verdriet gehad, weinig gewerkt en ziek geweest, in het gemoed wel te verstaan. Veel moed blijft mij niet.’ Eigenaardig mag het heten dat Conscience, die zelf niet zelden ‘ziek in het gemoed’ was, ook door levensmoede jongelieden - een drietal Parijzenaars - geraadpleegd werd. Telkens dankte hij voor het vertrouwen op deze wijze: ‘Vous vous adressez à moi comme à un médecin moral; je vous remercie de cet hommage rendu aux intentions qui animent mes modestes écrits.’ De kern van zijn daaropvolgende raadgevingen bestond uit opwekkingen tot concentratie op arbeid, tot ontspanning in de natuur, tot liefde voor een vrouw, bloemen, wetenschap en kunst om mistroostigheid en gemis aan levensenergie te overwinnen. Ten slotte stelde hij zichzelf, blijkbaar niet zonder welgevallen, tot voorbeeld: ‘Plus d'une fois dans ma vie, j'ai passé par des situations pareilles à la vôtre. J'ai été soldat volontaire, commis de bureau, garçon-jardinier; j'ai souffert de la misère matérielle et morale; et ce n'est que par une lutte incessante contre le sort et contre l'envie, que je suis parvenu à me bien caser dans le monde.’ Deze brieven bewijzen eveneens zijn internationale beroemdheid. Het was inderdaad zó dat hij reeds van rond de jaren 1850 in het centrum stond van een drukke internationale briefwisseling. Hiervoor typerend was wel wat hij op 21 juni 1850 aan F.A. Snellaert meedeelde, echter niet zonder enige bitterheid: ‘Tussen de menigte brieven, die mij uit vele streken van Europa toekomen, lopen degenen der Vlaamse taalbroeders zo zelden, dat het mij verwondert een Vlaams adres op een brief te zien (...). Ik leve zeer eenzaam en bemoeie mij met niets meer. Mijn stand als Letterkundige is niet meer in België.’ Mij wees op zijn grote bekendheid in het buitenland en hoe de ‘beloning’ in het eigen land alleen ‘afgunst en verdrukking’ was. Hij vergeleek zijn lot met dat van beroemde auteurs als Tasso, Milton, Byron, die in hun tijd ook met dergelijke afgunst hadden af te rekenen, en besloot als volgt: ‘die gedachte brengt mij moed, waar de kracht mij anders ontbreken zou.’ Met het vorderen der jaren verminderde het klagen niet over onbegrip en tegenkanting, over allerlei ongesteldheden en innerlijk leed. Enige psychische verwantschap met bepaalde figuren uit zijn romanwereld, dat hij het leven als een zwaarmoedige onderging, viel bij hem niet te ontkennen. Het zich ongelukkig voelen behoorde ongetwijfeld tot zijn diepere wezenstrekken. De tere, onzekere gevoelsmens die Conscience was, had een ware behoefte aan begrip en genegenheid. In zijn vriendschap was hij aldus niet oppervlakkig: wie eenmaal zijn geest of hart geboeid had, bleef hij genegen. | |
[pagina 731]
| |
Denken we aan die velen die met hem in trouwe vriendschap verbonden waren, of die hij, na enige verwijdering terugwon: J.A. de Laet en G. Wappers, P. de Decker en F.A. Snellaert, Jan van Beers en Em. Hiel, J. Hoste en J.P. van Dieren, E. Dujardin, Pol de Mont e.a. Bijzonder bekoorlijk is het beeld van de vriendschap tussen de oudere Conscience en de jonge, veelbelovende Pol de Mont, die ook een van zijn eerste biografen werd. Niet alleen in artistiek opzicht was hij mentor. Ook in het praktische leven en met het oog op de toekomst was hij voor De Mont een vaderlijke en levenswijze leidsman. De jeugdige dichter, schrandere geest als A. Rodenbach, verwaarloosde als deze zijn universitaire studie. Conscience richtte tot hem op 12 januari 1830 zacht-vermanende woorden: ‘Docteur en droit is zulk een schone titel en hij geeft zoveel voorrechten in de wereld! Zoudt gij het niet op u zelven kunnen verkrijgen, een paar maanden nog, al wat ideaal is ter zijde te zetten en u uitsluitend met studie bezig te houden? (...) Denk aan uw ouders, en aan de toekomst van u en van degenen die u duurbaar zijn. In alle geval, mij dunkt het uw plicht is niet voor het examen terug te deinzen...’ Maar De Mont scheen toen maar een verlangen te kennen: schrijver en leraar te worden. Hij mocht, ook wat dit laatste betreft, op de steun van Conscience rekenen. We denken hierbij aan zijn tussenkomst bij Eug. van Oye voor een aanstelling van zijn beschermeling als ‘professeur de 3e latine’ bij het ‘stadscollege’ te Oostende, blijkbaar echter zonder gunstig gevolg. In hetzelfde verband kunnen we in de brieven aan P. de Mont lezen, dat hij hem ervan op de hoogte bracht dat de inspecteur-generaal van het secundair onderwijs hem wenste te ontvangen. Conscience trachtte De Mont wijselijk op dat onderhoud voor te bereiden: ‘Mr. Dumont [de inspecteur-generaal] is een rondborstig Vlaming, ernstig en goed, zonder complimenten. Toon u in zijn tegenwoordigheid ingetogen en kalm. Te veel dichterlijk enthousiasmus mochte u jonger doen schijnen dan gij zijt, en voor het onderwijs vraagt men koele koppen...’ Het onderhoud, ongetwijfeld een element in een eventuele aanstelling, moet een gunstige indruk op de ambtenaar gemaakt hebben. Niet lang daarna werd De Mont tot leraar aan het Koninklijk Atheneum te Doornik benoemd. Hendrik Conscience getuigde zelf dat hij zich te gemakkelijk liet overreden, zelfs als hij dacht er zeker van te zijn dat zijn mening de juiste was. Achter veel uiterlijke goedmoedigheid en nonchalance van de romantische artiest leefde in hem echter, en dat kan niet genoeg beklemtoond, een sterke drang naar vrijheid en zelfstandigheid. Zo kon hij fier van zich afbijten, zoals bleek uit deze brief aan zijn dochter, Maria, op 16 juli 1872: ‘Ik heb ruzie met Hiel en [we] zijn gebrouilleerd. Hiel heeft mij uit mijn vel doen sprin- | |
[pagina 732]
| |
gen. Ik heb hem onderanderen gezeid: dat ik wel wist, hoe Benoit en Hiel als stelsel hadden, geen vrienden nevens zich te dulden, en niets te willen dan dienaars, aanbidders en slaven; maar dat ik niet gemaakt ben van de deeg waaruit zulke gebakken worden, en ik, die gewetensdwang moede zijnde, mij liefst van hen verwijderde. Daarop ben ik heengegaan...’ In het Frans drukte hij zich zeer dikwijls op een niet minder kordate toon uit. Na het ontslag van zijn weldoener G. Wappers als directeur van de Antwerpse Akademie voor Schone Kunsten beschreef hij de moeilijkheden die hem, als griffier, vanwege de nieuwe directeur-beheerder te wachten stonden: ‘un homme qui aura à coeur de me faire avaler des couleuvres autant que possible (...). Le pauvre greffier qui est l'exécuteur des inventions de tout le monde, perdra son temps et son repos.’ Hij deelde zijn besluit mee zelf ook ontslag te nemen: ‘Après une carrière laborieuse dans la littérature et 14 années de stage à l'académie je finirais donc par être valet de bureau; et l'âge venant, ce serait là mon bâton de maréchal! Je le dois à moi-même, à ma famille, à la Littérature de quitter ce cul-de-sac qui m'effraie comme un tombeau.’ Zijn drang naar onafhankelijkheid uitte zich ook in zijn streven naar het los-staan van kringen en politieke partijen. Op 25 juli 1876 klaagde hij in een brief aan A.C. van der Cruyssen: ‘Hier in Brussel vind ik weinig gezelschap en weinig vermaak. Alles is hier zo absoluut afgetekend liberaal of katholiek en zo strijdzuchtig, dat een vredezoekend en onpartijdig man, als ik, nergens meer op zijn plaats is.’ In 1881 wou hij, naar aanleiding van het verschijnen van zijn honderdste boekdeel, nadat hij een afzonderlijke viering door het Davidsfonds had afgewezen, op een werkelijk nationale wijze gehuldigd worden door Vlamingen van elke opinie. Speelde bij die weigering wellicht ook de herinnering aan J. David, die zijn eerste werken scherp had beoordeeld? Ook ‘onze Waalse broeders’ wenste hij erbij te betrekken. Hij motiveerde dat aldus: ‘In de Waalse provinciën zijn mijn werken bekend door de Franse vertalingen. Indien nu de Walen de Vlaamse schrijver willen vereren, brengen zij dan niet te zelfder tijd een hoogstvleiende hulde aan de Vlaamse taal en Letterkunde in het algemeen? Is dit niet een nieuw verschijnsel, dat wij als een belofte tot meer rechtvaardigheid jegens onze vaderlandse zaak mogen aanschouwen?’ Het scheppen van afstand tussen hem en kringen en partijen riep op merkwaardige wijze de vrijzinnige, hiermee contrasterende figuur op van die jeugdige Hendrik Conscience, ‘een driftig agitator met een kleine knevel en fonkelende ogen’, zoals hij werd gekarakteriseerd, die overigens vrij spoedig onder de invloed van het liberalisme en van H.F.R. de Lamennais | |
[pagina 733]
| |
was gekomen. Na de herwerking van zijn vrijzinnig In 't Wonderjaar in katholieke geest kenmerkte hem een lichte schroom zich uiterlijk al te zeer aan de een of andere partij te binden. Hij behield een inwendige voorkeur voor het vrijzinnig-liberaliserende. Het Volksbelang schreef in zijn nummer van 21 februari 1885 onder de titel: Hendrik Conscience en de klerikalen dat hij als arrondissementscommissaris te Kortrijk ‘in 't geheim zeer liberaal was’ en als conservator van het Wiertz-museum te Brussel steeds ‘zeer vrijzinnig sprak, onder vrienden’. Innerlijk heeft hij vermoedelijk nooit ‘verraad gepleegd’, althans niet aan de fundamentele neiging van zijn wezen naar vrijheid en onafhankelijkheid. Precies die tweede editie van In 't Wonderjaar lokte scherpe reacties uit. Ze werd niet minder dan een ‘omgekeerde frak’ genoemd en Hendrik zelf een windhaan, een lintjesjager, een geldwolf. Men beschuldigde hem ervan de Vlaamse Beweging aan zijn persoonlijke hoogmoed op te offeren. Nog op 3 oktober 1881 schreef zijn trouwe bewonderaarster Vrouwe Courtmans aan K. Bogaerd over hem: ‘Ja zelfs de grootste ontweek niet alleen de strijd, maar hij verliet het vaandel dat hij geestdriftig had opgestoken.’ Met het oog op een zo ruim mogelijke verkoop van zijn boeken waarvan de opbrengst hem in vele omstandigheden de zo nodige hulp heert geboden, wou hij immers voor zovelen mogelijk aanvaardbaar blijven. Dat nam niet weg dat hij in de Vlaamse cultuurstrijd positief wou bijdragen tot volksverheffing en tot de vestiging van een volksliteratuur in Vlaams-België. Hij zelf heeft dit uiterlijk prijsgeven van zijn vrijzinnigheid, grotendeels uit tactische overwegingen, een paar maal op merkwaardige wijze toegelicht. Aan A.C. van der Cruyssen verklaarde hij onomwonden dat hij door armoede en gebrek aan bestaansmiddelen tot die stap was gedwongen: ‘Zonder betrekking, zonder middelen van bestaan, door edelmoedige zielen moeten ondersteund worden! (...) Ik liep gekleed als een arme duivel, met broek en jas tot op de draad versleten, en voorzien van door ouderdom blinkende knoppen - met schoenen vol kerven.’ De zelfverdediging die hij, na een terugblik over de vele voorbije jaren, in een vrij onbekend gebleven brief van 24 november 1881 aan zijn biograaf Edmond Mertens stuurde, was ruimer geschakeerd. Het is zulk een belangrijk epistolair getuigenis dat we het hier in de fragmentarische vorm, waarin het is bewaard, weergeven: ‘... in 1838 las men, om zo te zeggen, geen Vlaams meer in België; de hogere klassen, zelfs de middelbare burgerij, waren verfranst. Een gedeelte der werkende burgers was, ten gevolge der omwenteling, ingenomen tegen zijn eigen moedertaal. Diensvolgens, buiten een gering gedeelte dezer laatsten, bleven ons tot het vormen van een lezend publiek | |
[pagina 734]
| |
geen andere elementen over, dan het mindere volk, de buitenlieden en de schoolkinderen. Wat was er te hopen van schriften, die rechtstreeks zouden aandruisen tegen de overtuiging en het gevoel der enige klassen op welke men inwerken kon? Niets. Het was een plicht en een wet, hun zeden en hun geloof te eerbiedigen, wilde men ingang tot hen vinden. Anders, geen Vlaamse volksletterkunde mogelijk en, zonder deze, geen middel tot behoud en verspreiding der moedertaal. Tengevolge dezer erkende voorwaarden, heb ik mij, na de tweede uitgaaf van het Wonderjaar, beijverd om de strekking mijner werken zo te richten, dat lieden van alle gezindheid en van allen ouderdom ze konden lezen en genieten, zonder zich gekwetst te voelen. Het is mij wel zeker een moeilijke taak geweest, uit zo nauw beperkte bouwstoffen een honderdtal boekdelen samen te stellen, zonder in een al te grote eentonigheid te vervallen; maar dat ik mij in mijn vooruitzichten, ten goede der moedertaal, niet had bedrogen, getuigen de vruchten van mijn vijfenveertigjarig streven...’ De tweede uitgave van In 't Wonderjaar, het wegwerken uit De Leeuw van Vlaanderen van ruwe termen en zijn verder ontzaglijk oeuvre, kwamen minder voort uit een spontane en eigen christelijke overtuiging. Het is echter vanzelfsprekend, dat hij vele figuren uit zijn romanwereld niet zou geschapen hebben zonder de hem eigen gaven van warme humaniteit en goedheid en zonder een in hem diep-gewortelde zin voor religiositeit. Het heeft ongetwijfeld, na zijn gepassioneerd begin in vrijzinnige richting, een niet-geringe zelfbeheersing gevergd bijna een halve eeuw in brave onderworpenheid aan het zichzelf opgelegde beginsel ‘plicht en wet’ de pen te hanteren. Een scherpe contrastspeling bleef zijn figuur beheersen. De twee zwenkingen die voor zijn letterkundige loopbaan beslissend waren, heeft hij niet in volle overgave uitgevoerd. Schakelde hij over van het Frans, zijn moedertaal, op het Nederlands, toch bewezen na al die jaren, intieme getuigenissen als brieven en persoonlijke notities, hoe hij, en dit hoeft eigenlijk niet te verbazen, veelal nog in het Frans was blijven denken. Gaf hij de explosieve vrijzinnigheid van zijn bewogen jeugd prijs, toch liet hij niet na deze ‘ingekeerder’ te cultiveren, voor zover de verspreiding van zijn boeken en zijn maatschappelijke welstand niet in het gedrang gebracht werden. Het optreden van de temperamentvolle ‘agitator’, die hij eenmaal was, werd later vergeten door de patriarchale beminnelijkheid, die hem als een der hoofdfiguren van de Vlaamse Beweging kenmerkte. Door zijn ongeëvenaarde populariteit als schrijver en zijn internationale roem. Toen de grootse feestelijkheid te zijner ere in 1881 plaats vond, was hij een nationaal sym- | |
[pagina 735]
| |
bool geworden ‘au-dessus de la mêlée’, boven standen, levensbeschouwing en politiek, waaraan én de liberale vriendenkring van Julius Hoste én de katholieke universiteit te Leuven (met een eredoctoraat) hulde brachten. Wegens de ruime schakering was de hulde zelf een unieke gebeurtenis in een tijd waar het geestelijk klimaat zo vaak vergiftigd werd door bekrompen fanatisme, schoolstrijd en scherpe politieke tegenstellingen. Waar een ontmoetingscentrum op hoger niveau zo moeilijk gevonden kon worden. In psychisch opzicht leek een aantal, soms ook tegengestelde karaktertrekken en gaven in H. Conscience verstrengeld. Een grote gevoeligheid, die hem zo kwetsbaar maakte en meebracht dat hij op sommige ogenblikken niet tegen het leven scheen opgewassen te zijn. Het bewustzijn van allerhande moeiten, verdrietelijkheden en innerlijke onvoldaanheid. Dat deed hem echter niet voortdurend egocentrisch over eigen leed of innerlijke ervaringen buigen. Het verhinderde niet zijn aangeboren goedheid in daden van warme vriendschap, sociale hulpvaardigheid om te zetten en de volksontwikkeling te bevorderen. Een sterke drang naar evasie en het leven der verbeelding, die wellicht verband hield met de ‘esprit d'aventure’, die volgens G. Antheunis, zo karakteristiek was voor de familie Conscience, zonder dat de praktische realiteit door Hendrik uit het oog verloren werd. Een taaie, zelfs gepassioneerde ambitie, het werkvermogen van een natuurkracht, de diepe ontvankelijkheid voor de inwerking van het romantische sentiment van de tijd. Voor de taalstrijd, die zelfs in 1851 tot een voor hem zware politieke nederlaag leidde. Voor de groeikrampen van de jonge Belgische staat, die hem ten slotte, na pijnlijke spanningen tussen zijn artistieke droom en zijn verlangen naar de politieke daad, op het eenzame eiland van literaire schepping terugdreven. Nog op 8 november 1857 liet hij, in een brief aan J. de St. Genois, blijken hoe zeer de politiek hem ontgoocheld had: ‘Het is, voor letterkundigen en dichters niet goed in het politiek geharrewar (...). Convictié betekent in de politieke taal tot alles gereed zijn en blindelings gehoorzamen wanneer er verkondigd is dat het belang der partij het eist. Wij begrijpen die afstand onzer eigene overweging niet.’ In 1872 aanvaardde hij evenmin het voorstel der Brusselse Vlamingen van De Veldbloem die hem als hun vertegenwoordiger naar het parlement wilden afvaardigen. Motivering: ‘Ik ben kunstenaar vooral... en - het moge hoogmoedig schijnen - ik acht mij jegens vaderland en volk gehouden de kunst te blijven beoefenen zo lang mijn geestesvermogen niet te veel verzwakt.’ Promoties in de nationale orden en hoge ambten mogen, zoals tegenstanders in zijn tijd en sommige auteurs later van hem getuigden, de houding van Conscience, die voor officiële eerbewijzen niet ongevoelig was, | |
[pagina 736]
| |
mede hebben bepaald. Ze konden een rem betekenen die verhinderde dat de in 1872 overigens voorzichtige staatsambtenaar nog een politiek leiderschap zou aanvaard hebben. Hier speelde zeker ook het verleden met zijn schaduwen en bittere herinneringen. Het was echter niet minder waar - een belangrijke nuance waarvoor A. Jacob in zijn Gidsartikel over Conscience en de Belgische politiek weinig aandacht had - dat de onverpoosde arbeid aan zijn letterkundige taak inniger met zijn psychische essentie strookte dan het energisch en tactisch ageren van een politiek leider. Deze schets van enkele, naar het ons voorkomt, fundamentele krachtlijnen van een profiel zoals het zich op de achtergrond van brieven en documenten aftekent, kan niet besloten worden zonder even naar het uitgangspunt terug te keren. In vele opzichten bestaat er een groot verschil tussen het meestal ongecompliceerde mensentype, dat Conscience in zijn romans en verhalen heeft geschapen, en zijn diepere psychologie van mens en schrijver, onze stelling sedert onze eerste publikatie over Conscience in 1953. Deze benadering van de grondtrekken van zijn wezen doet geen afbreuk aan zijn uitzonderlijke betekenis: de groei van het sociaal en geestelijk ‘Arm Vlaanderen’ naar volwaardiger bewustzijn aanzienlijk bevordert te hebben. Internationale roem en oprechte blijken van liefde en waardering in eigen land bekroonden zijn inspanning en arbeid. Het bekende hoogtepunt was de vorstelijke onthulling van zijn standbeeld te Antwerpen op 13 augustus 1883, die hij niet meer kon bijwonen. Enkele dagen later, op 19 augustus, zond de zwaar zieke Conscience uit Brussel aan zijn vriend P. Génard een briefje, het laatste dat we van zijn hand bezitten. Hij zegde dat hij nog niets gezien had van de medaille der onthulling, van de portretten en foto's van het monument bij de bibliotheek. Hij vroeg dat alles voor hem mee te brengen: ‘gij zoudt mij veel plezier doen, want tot nu toe bezit ik daarvan niets.’ Achter de ontroerend-schone eenvoud van dit briefje verstrengelen zich tot één beeld: de volksjongen Hendrik Conscience, die zich in 1834, na zijn bezoek aan J.A. de Laet tegen het leven niet opgewassen voelde, in een somber perspectief een naamloos vergeten zwoegen voor het dagelijks brood zag... en de Conscience, die zich over dat minderwaardigheidsgevoel op schitterende wijze had gewroken. |
|