Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 119(1974)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 708] [p. 708] Aleidis Dierick / Gedichten Tedere zanger achter de ruit die met kleine, koperen handen de fluit legt aan uw glazen lip en helder en roekeloos fluit. Tedere knaap die uw ziel leegfluit in de schemering tussen de wanden wie wordt van het lokkende lied aan uw lip de wilde en weerloze buit. Zilver en koel zal de nachtwind stijgen, boven uw handen zijn uw ogen zacht en al wat onzegbaar werd of ging zwijgen breekt uit uw ademen en trilt en wacht. Wie niet als mond aan mond gaat beven fluit zich verloren en dood aan het lot. Soms zoent een vrouw als een vlam ons leven en soms zoent God. [pagina 709] [p. 709] De dag is oneerbiedig en speelziek als een kind, het huis wacht op de avond, op de koperen kleuren, op wijn, op een vriend, op het doorproefd erbarmen van de zachte minnaar. 's Avonds valt de wind. Het woord trilt in de holte, de adem stokt, wij worden zwaar. Straks, als gij zingt ben ik de drinkende, verstild, ontkomen aan elk menselijk gevaar. Wij zullen samenwonen. De nacht is wonderbaar. [pagina 710] [p. 710] Het is middag. De bruine, blinkende vogels, als een handvol keien geworpen, in de heldere straat. Herfst. Alweer. Hard zijn. Zonder te schreien zien hoe de zomer vergaat. De lucht wordt hoger en ijler, rode bladeren in de bron, mijn schaduw wordt langzaam langer in de laatste, gouden streep zon. Herfst. En een uur van stilte. Wat pijn doet zal overgaan. Een plots wild, wit-wentelend wielen als de keien, de bruine fossielen, wanhopig hun vleugels uitslaan. Vorige Volgende