Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 119
(1974)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 675]
| |
Albert Westerlinck / Verschaeve verjaart, of verjaard?Wellicht naar aanleiding van het honderdste geboortejaar van Cyriel Verschaeve (o1874) heeft mijn vriend André Demedts een bloemlezing uitgegeven: Priester-dichter Cyriel Verschaeve. Keuze uit zijn werk (Reinaert-uitgaven, Brussel). Zij wordt voorafgegaan door een uitvoerige inleiding, waarin Demedts een nuttige biografie schrijft van deze omstreden figuur en ook zijn letterkundig werk evalueert. Terecht spreekt Demedts, betreffende de laatste jaren van Verschaeve, over een ‘tragisch leven’. Het lijkt mij wat verwant met de typische tragiek van het Germaanse noodlot, dat - zoals in de oude sagen - de eenzame, megalomane koppigaard met trotse verblinding is tegemoet gegaan. Demedts is steeds een groot bewonderaar van Verschaeve geweest. Anderzijds heeft Verschaeve ten minste eenmaal bij mijn weten zijn grote bewondering voor Demedts uitgeschreven, met name in een lange beschouwing over zijn debuut als dichter met Jasmijnen, die verscheen in het tijdschrift De Pelgrim. Ik geloof dat het kinderachtig zou zijn hier te gewagen van Westvlaamse partijdigheid - al is deze in onze literatuur verre van onbestaande -, en dat wij hier staan voor een diepe verwantschap in het bewuste - en onbewuste - gemoedsleven; in het romantisch-religieuze levensinzicht, in de passionele gehechtheid aan ancestrale waarden zoals bodem, bloed en ras, in het politiek radicalisme dat teruggaat op Rodenbach en de ‘Swighende Eede’ en zelfs in dat karakterologische complex van eenzame geslotenheid en trots, dat men in West-Vlaanderens oneindige ruimten, in en buiten de letteren, wel meer ontmoet. Toch voeg ik er dadelijk aan toe dat de bewondering van Demedts voor Verschaeve, die groter is dan de mijne, niets dweperigs heeft. Zij ziet duidelijk grenzen en tekorten. Dit is zeer verheugend, omdat hij hierdoor het rijper literaire besef en het maatschappelijk gevoel plaatst tegenover de megalomanie van in geestelijk en artistiek opzicht onvolwassen dwepers, die er wellicht toe hebben bijgedragen om de schrijver Verschaeve in zijn zwakheden te stijven, terwijl positieve kritiek zo nuttig zou zijn geweest om zijn stijl - indien de schrijver althans niet te zelfingenomen en stijfhoofdig was - te verbeteren. | |
[pagina 676]
| |
Met recht schrijft Demedts dat Verschaeve voor sommigen (ik hoop niet té velen!) ‘bijna een mythische figuur (is) geworden.’ (15). Dit pleit zeker niet voor de geestelijk-culturele volwassenheid van dat betreffende deel of deeltje van het Vlaamse volk. Als de mens mythen nodig heeft om te leven, zoals zijn universele geschiedenis bewijst, dan komt het eropaan ze goed te kiezen. In het geval Verschaeve wijst deze mythevorming nogmaals op de rampzalige geschiedenis van een volk dat nooit een periode van grote, klare, ordenende Klassiek heeft gekend en hals over kop, onvoorbereid, in de tumultueuze, troebele zee van de Romantiek is gestort; anderzijds op de gevaren van gehorigheid aan een zichzelf verterende, duistere Germaanse geest in zoverre hij, met zijn reële gaven, niet door de Latinitas en het mediterranese christendom is verhelderd, gelouterd en gecompleteerd. Wat ik hier schrijf, hebben alle grote Duitsers, van Goethe tot E.R. Curtius, meermaals gezegd. Het spijt me dat vandaag de tijd ontbreekt om daar breedvoeriger op in te gaan. Vroeger heb ik in de bundel Alleen en van geen mens gestoord reeds gezegdGa naar eind1. dat mijn waardering voor Verschaeve vooral berust op het imponerende romantische wereldbeeld dat hij in zijn werk vertolkt. Het is verwant met dat van Rodenbach, dat even indrukwekkend is, met de religieuze mateloosheid van Augustinus, met het woelig-hete temperament en het godsdienstig vitalisme (optimisme) van Claudel. Jammer genoeg bleef hij in het stijlgehakkel van de eerste steken en evenaarde hij het grote stijltalent van de twee laatstgenoemden nooit. Mijn tweede grond van waardering is de grote literaire breed-artistieke cultuur, die vooral in Verschaeves bespiegelende geschriften tot uiting komt. Er waren in de jaren '20, toen hij zijn Uren bewondering voor grote kunstwerken schreef, bij mijn weten slechts een viertal mensen in ons landeke ge zijt maar kleen, die op een waarachtige westers-Europese cultuurbagage konden bogen: de klassieke Vermeylen, de romantische Verschaeve, de erudiet-didactische Persijn en de fijne kosmopoliet Arthur Cornette. Hoeveel zijn er - tussen haakjes gevraagd - vandaag? De vragen in het midden latend of hij, passioneel-intuïtief en relatief ongeschoold, die enorme cultuurvoorraad voldoende heeft geassimileerd en of zijn teksten op literair bevredigende wijze zijn verwoord, vind ik dat een dergelijke culturele eruditie in het toenmalige Vlaanderen wel speciale achting verdient. De grote zwakheid van Verschaeve als schrijver ligt in de zwakheid van zijn literaire taal en stilering. André Demedts schrijft terecht dat hij ‘aanvankelijk een onzuiver en hoekig Nederlands schreef, dat door zijn vrienden enigszins verbeterd werd. Gaandeweg is zijn taal beter geworden.’ (16). | |
[pagina 677]
| |
Beter? Misschien, doch in elk geval bleef ze hoekig, stroef, ongefatsoeneerd en in al haar geweldenarij lomp en hulpeloos onbeheerst. Men kan in de Vlaamse letteren hetzelfde tekort - een mengeling van romantisch-retorische pathos en onmacht - vaststellen bij Van Duyse, Rodenbach, Delfien van Haute, Dosfel, Van Langendonck e.v.a. Alleen Gezelle en Streuvels zijn erin geslaagd hun taalmateriaal te veredelen tot een mooie, spontane, natuurlijke, springlevende, eerlijke literaire taal, ongetwijfeld dank zij hun uitzonderlijk zuiver en krachtig taalscheppend talent. Verschaeve schrijft niet enkel een hobbelige, gewrongen, ruwe taal die men al lezend in de mond moet ronddraaien als de keien van Demosthenes, doch bovendien mist hij het vermogen dat de ware taalkunstenaar eigen is, om met één flits de taal om te toveren tot het wonder dat schoonheid heet, dat wonder van vervoerende, aangrijpende expressie in de taal, dat kunst wordt genoemd. Henriette Roland Holst, die men soms met hem verwant noemt en die zich over de Westvlaming wel eens lovend heeft uitgelaten, is zeker geen groot lyrisch talent, geen grote taalkunstenares, maar in haar werk is er toch, dank zij haar diepe en zuivere emotie én dank zij haar grotere taalkracht, hier en daar een regel, een strofe, zelfs meer dan één gedicht te vinden dat poëtisch ontroert en vervoert. Waar vindt men die plaatsen in Verschaeves werk? Wat de flits van diep emotionele poëtische taaltover moest zijn, is een onmachtige stortvloed geworden van taalretoriek (in de pejoratieve zin van dit veelzinnige woord). ‘Verschaeve heeft zeer veel in weinig woorden willen uitdrukken’, schrijft Demedts en - mijn vriend neme het mij niet kwalijk - ik denk juist het tegendeel. Hij gebruikt er in zijn verzen, drama's en bespiegelingen veel te veel, precies als een leerling-tovenaar die er honderden en duizenden opstapelt omdat hij het éne verlossende toverwoord niet kent. Voortdurend geeft de literaire taal van Verschaeve mij het gevoel van een onmacht, de onmacht van een man die, met een enorm temperament en een oeverloze - passionele en cerebrale - bezieling, uit een monumentale hoop keien en kasseien een tempel poogt te bouwen en die er slechts in slaagt min of meer schots-en-scheve stapels op te tassen. Hoge woorden, grote woorden, dikke woorden, die cerebraal-emotioneel zwaar wegen, maar nergens één flits van de schoonheid, één siddering van de kracht, die ware taalkunst heet. Men gelieve mij niet voor de voeten te werpen dat in de literatuur, zelfs de zeer grote, de retoriek haar rechten heeft. Er is zéér grote retoriek van Homeros tot Vondel, tot Bilderdijk zelfs, Henriette Roland Holst en Geerten Gossaert. De retoriek van Verschaeve is niet goed. Ze is onmacht. Daarmede heb ik het essentiële, wat mij betreft, gezegd. | |
[pagina 678]
| |
De bloemlezing die André Demedts heeft vergaard is zeer suggestief en geeft een duidelijk beeld van het werk in zijn drie facetten: poëzie, drama, essay. Zij bevat een zevental gedichten. Daarover zegt de inleider m.i. terecht dat zij geschreven zijn met ‘stroefheid die als onmacht wordt gevoeld’. Over het toneel zegt Demedts niet veel. Hij neemt Judas op, dat het ‘best speelbaar’ is. De dramaturg putte zijn stof uit de bijbel en de nationale geschiedenis. Ook deze twee bronnen wijzen op het laat-romantisch karakter van zijn werk. De centrale drijfveer van de handeling is de hartstocht. In psychologisch opzicht is Verschaeves toneel opvallend degelijk en grondig. Hij peilt scherp naar het wezen en de werking van de passies in de menselijke ziel, doch hij mist de plastisch-dramatische voorstellingskracht om deze passies aangrijpend te concretiseren. Daarom blijft zijn dramatiek al te vaak steken in gedachtelijk-emotionele mono- en dialogen. Hoe imponerend zijn drama's ook zijn als leesstukken vol wijdlopige en stroeve gedachtenlyriek, die een grootse levensvisie met felle inspanningen pogen te verwoorden, toch is de stijl van deze stukken weerbarstig en breedsprakerig. Geen ogenblik is deze stijl natuurlijk, voortdurend strompelt hij moeizaam voort in zwoegende verbale steltloperij. Evenmin als Rodenbach en Hegenscheidt, die deze sport met hem delen, had Verschaeve - bovendien - het talent om stukken te schrijven voor het toneel. Zijn werken zijn m.i. slecht speelbaar. Mijn gewaardeerde collega R.F. Lissens heeft in zijn uitmuntende Vlaamse literatuurgeschiedenis geschreven dat zij wachten op een goede regisseur. Dit kan mogelijk zijn, maar hij moet nog altijd komen. Het essayistisch werk van Verschaeve is volgens Demedts het belangrijkste. Deze visie is m.i. juist en terecht prijst hij zijn ‘openheid op de literatuur van alle volkeren en tijden’. Een gegronde kijk op de essays van Verschaeve veronderstelt een kritische visie op de romantiek als historisch en universeel verschijnsel, met al haar boeiende zijden en al haar gevaren. Zijn opstellen hebben niets te maken met objectiverende kritiek, ze zijn veeleer uiterst subjectieve, hartstochtelijke herscheppingen van belangrijke kunstwerken. Ik meen oprecht - maar kan dit hier op deze plaats niet bewijzen - dat ze in de echte psychoanalytische zin projecties zijn (wat hun betekenis niet vermindert). Het esthetische fenomeen boeide Verschaeve niet in de kunst - wat wil je, hij kende het niet tenzij door minachting voor hen die het kenden en bemeesterden, bijv. Gezelle - doch wel boeide hem de openbaring van het heroïsch-menselijke, liefst in geweldige spanningen. Meestal vertonen zijn bespiegelingen imaginaire zelfbelevingen van een buitengewoon temperamentvolle gevoelsmens, voortgezweept op zijn cerebraal-passionele gevoelens die zich in gloed, conflict of torment | |
[pagina 679]
| |
uitleven. Soms vertonen deze subjectieve evocaties een indrukwekkende intuïtieve aanschouwingskracht, soms drijven zij hijgend voort, als in een onstilbare emotionele onanie, op het ritme van een martelende, geamplificeerde retoriek. Als kunstbeschouwer is Verschaeve bij ons de laatste belangrijke exponent van de romantiek met haar grondeloos subjectivisme, haar behoefte aan mateloosheid, haar emotionele zelfberoezing. In zijn schaduw stond Jozef Muls, die al even romantisch was als hij, en misschien werd de staart van die romantische kunstdweperij voorlopig vastgehouden door Urbain van de Voorde, ook een passionele diepzeeduiker in de Germaanse duisternissen. Aan het slot van zijn inleiding formuleert Demedts als zijn mening dat Verschaeve zich als ‘kunstenaar en schouwer naast de Westvlamingen Gezelle en Streuvels zal handhaven.’ Al heb ik in bepaalde opzichten dus oprechte waardering voor Verschaeve, toch betwijfel ik de juistheid van deze mening ten stelligste; en mijn vriend zal mij dit wel toestaan. Zeker heeft hij gelijk wanneer hij pleit voor de erkenning van Verschaeves reële ideologico-artistieke betekenis. Wanneer hij meer verlangt, vraagt hij mij te veel. Ik wil besluiten met een anekdote. Toen ik 14 jaar geleden in ons tijdschrift een opstel over Cyriel Verschaeve schreef, waarin ik bedaard, zonder impulsen, het koren van het kaf in zijn werk poogde te scheiden om tot een genuanceerde beoordeling te komen, kreeg ik een briefje van Dirk Vansina, de meest gepassioneerde en mythiserende Verschaeviaan die ooit heeft bestaan, om mij te spreken. Ik dacht dat hij mij de les kwam lezen - zoals velen in die jaren en vroeger vergeefs hebben gedaan -, maar tot mijn verbluffing verzekerde mij deze zeer beminnelijke man in mijn studeerkamer dat ik overschot van gelijk had met het werk van Verschaeve in literair opzicht te relativeren. Ja, hij beweerde toen zelfs - en ik kon niet omver vallen, want ik zat in een stoel tegenover hem - dat er van de literaire Verschaeve niets zou blijven dan zijn Passieverhaal en zijn Jezus-monografie, twee religieuze werken. Nooit heb ik een ogenblik gedacht dat de eerlijke Dirk Vansina een gespleten tong had, hier dít zegde en elders dàt schreef, zoals er velen zijn. Ik heb er veeleer het besluit uit getrokken dat mythen op bepaalde bevolkingsgroepen en enkelingen zo'n meeslepende invloed kunnen hebben dat zij er blind en extatisch worden door beroesd, terwijl men anderzijds deze aanhangers van de mythe door rustig en redelijk proza of gesprek af en toe weer klaarziende op de grond kan krijgen. Vansina was blijkbaar zo'n geval. Wat mij betreft, is het Passieverhaal (honderden malen door Albert Vogel voorgedragen) zeker het beste proza dat Verschaeve ooit heeft geschreven. | |
[pagina 680]
| |
Ook Demedts neemt het integraal op in zijn bloemlezing. En voor de rest zal er zeker van Verschaeve in literairhistorisch opzicht méér blijven dan Dirk Vansina mij in een uur van overdreven ontnuchtering zegde. Doch wie leest hem nog? Wie herdrukt zijn werk? Hij is blijkbaar historische figuur geworden. Als zodanig verdient hij in meer dan één opzicht waardering. En juist wie waardeert, kan in ons landeke ge zijt zo kleen op de meest billijke wijze demystificeren, ont-mythologiseren, terugvoeren tot redelijke proporties, wat nog zo dikwijls bar nodig is. Intussen, hoe men tegenover Verschaeve ook moge staan, de bloemlezing van Demedts, naar aanleiding waarvan ik dit gelegenheidsstuk schrijf, verdient véél aanbeveling. |
|