| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Stilte
De Nederlandse vertaling van de roman Stilte, werk van Shusako Endo (Uitg. Emmaüs, Brugge), rechtstreeks uit het Japans, is door haar strenge stroefheid een waarborg dat we rechtstreeks de bedoeling van deze katholieke Japanse auteur kunnen vatten.
Het verhaal beschrijft hoe een Japans onderzoeksrechter in de 17de eeuw een gevangen Portugees jezuïet tot geloofsafval drijft. De pater hoopt zo de christen-boeren te redden die op bevel van de rechter omgekeerd worden opgehangen en geprikt achter het oor gewoon verbloeden.
De inhoud van deze roman gaat veel verder dan het oproepen van een waar historisch beeld. Wat gebeurt er wanneer twee culturen zich superieur wanen en elkaar benaderen? Het normatief karakter van elke cultuur uit zich het sterkst in de godsdienst. De wederzijdse absolute uitspraken over de waarheid schijnen elkaar te moeten uitsluiten. Hier zitten we bij de kernproblematiek van deze missieroman of priesterroman.
Twee in oorsprong niet-Japanse stromingen, met name boeddhisme en confucianisme, zijn erin geslaagd voldoende soepelheid op te brengen om zich te enten op het eigen religieus ervaren van de Japanse volkscultuur. In de eerste fase hadden de snelle bekeringssuccessen van het christendom ook geleid tot een nieuw soort boeddhisme in de ogen van de autochtonen, dan volgde de bloedige verwerping en uitstoting. Waarom?
Deze historisch-psychologische roman bestaat hoofdzakelijk uit brieven van de pater aan zijn oversten in Europa, een brievenschrijvende humanist zou je kunnen zeggen. Zijn zwakheid, tot de afvalligheid toe, is die van zijn geloofservaring. Zijn spiritualiteit is typisch voor deze periode. Vanuit zijn psychologische moeilijkheden wordt de dieperliggende problematiek van cultuurbenadering belicht.
Bekijken we hoe de romancier de spiritualiteit van pater Sebastian beschrijft. Herhaaldelijk zien we hoe hij volgens de ‘Geestelijke Oefeningen’ van Ignatius een zeer concrete voorstelling van Jezus' leven en sterven in de geest roept en de gebeurtenissen identificeert met het lijdensverhaal. De gelovige moet sterkte putten uit een zeer introverte gebedservaring, want elk uiterlijk teken blijft hem onthouden. Er is een duidelijke gespletenheid ontstaan tussen het heilige en het profane. Dit blijkt zeer sterk in de beschrijving van het landschap.
| |
| |
Hiervan maakt de handige Inoue, Japans onderzoeksrechter, gebruik. Hij vergroot de isolatie van de pater en verhindert door een zachte behandeling dat de pater sterkte vindt in het verweer tegen krachten van buiten.
Op het ogenblik dat een nieuwe visie op de mens in Europa de onmacht van de mens vertolkt om het heilige in uiterlijke tekens te ervaren, de zuiverheid van een innerlijk beleefd geloof wordt benadrukt en een zware verdenking rust op de talrijke vormen waarin het natuurlijk godsdienstig gevoel zich uit, beleeft anderzijds de Japanse cultuur nog onverdeeld de spontane eenheid van het heilige (kami) en het profane. Ook is in Japan de diepe gebondenheid van het collectieve bewustzijn nog niet ondermijnd door de ervaring van het zich apart voelende individu zoals dat in de Europese renaissance zichtbaar wordt. Deze Europese houding zou niet meer het geduld opbrengen van een geleidelijke missionering, omdat ze de openbaring afgrenst van de natuurlijke godsdienstzin om ze te redden en zuiver over te dragen in een wereld vol overdreven zondebesef.
Andere elementen moeten we hier onbesproken laten, maar de soepelheid en plasticiteit van de menselijke cultuur als drager van het absolute was in het Westen niet meer vanzelfsprekend. De kerstening van talloze opbruisende elementen in de nooit-aflatende menselijke cultuur, het ‘heidendom’, was in deze westerse cultuurcrisis niet meer mogelijk.
Het 17de-eeuws christendom is ondanks alle soepelheid van de jezuïeten mislukt. Voor pater Sebastian is ‘De Stilte’ niet meer het voedende teken van de kosmische ervaring, deze natuurlijke toegangsweg naar het absolute, maar ze is het besef van God gescheiden te zijn.
José de Poortere
| |
Een stofzuigerzak vol woorden, en toch...
Na de nieuw-realistische poëzie, die dan toch de mode van de verstaanbare poëzie heeft gelanceerd en de dichters gedwongen heeft in de eerste plaats zélf te begrijpen wat ze schreven, komen nu in de poëzie zowat overal romantische tendensen aan bod. Je merkt ze bij jongeren in Vlaanderen en vooral in Nederland waar ook gevestigde modieuze handigaards als Cees Buddingh' druk meespelen. Sonnet en kwatrijn duiken weer op. Zelfs het rijm is weer ‘in’. Men ziet de tegenstelling tussen kunst en kitsch niet meer zitten en de smartlap komt aan zijn trekken. De huis-tuin-en-keuken-poëzie van even voor '40 wordt ineens weer gewaardeerd. Han Hoekstra bijv. blijkt een goed dichter te zijn geweest en het is dan nog de waarheid ook. Maar die democratiserings-en-socialiseringstendens, die typisch is voor vandaag, die drang naar eenvoud die reeds in het nieuw-realisme versmallend en versimpelend werkte - en de versmalling en versimpeling is nóg toegenomen - komt niet direct de poëzie ten goede. Of moet het zo gesteld worden dat deze duidelijke poëzie zich meteen ook prijsgeeft, waar de vroegere met woorden en nog eens woorden haar leegte wist te camoufleren?
Luuk Gruwez (o1953), die met Stof-
| |
| |
zuigergedichten (wat een titel!) bij Orion-Desclée de Brouwer debuteert, is beslist een romantisch dichter, zelfs een heel hedendaags dichter. Hij verwerkt in zijn poëzie het hedendaagse ‘denken’, dat hijzelf d.m.v. een aantal namen weergeeft: Kerouac, Wilde, Tagore, Franciscus van Assisi. En natuurlijk: JESUS for PRESIDENT van het Paradise now. In feite betrekt hij de romantiek van de Beat-generation (die niet maatschappelijk geïnteresseerd was), de flower-power, de New-religion, de flirtations met een heel schimmige Hermann Hesse en een minstens even schimmig oosters denken in zijn poëzie. Daarmee wil hij een nieuwe wereld opbouwen, een innerlijke wereld. Zijn Ich-Suche is uiteindelijk niet psychoanalytisch georiënteerd, maar nagenoeg helemaal religieus. Het is natuurlijk een poging tot zelfhandhaving én een vlucht uit een ontluisterende werkelijkheid, een evasieve gerichtheid omdat ‘aan de voet / van het daglicht, / hou ik / mijn geloof staande / in het land / der afvallige sprookjes.’ De hele bundel door blijken de oude sprookjes geperverteerd te zijn en dus brengt Gruwez bouwstenen aan voor nieuwe sprookjes, een nieuwe sprookjesachtige wereld. Een wereld van woorden, van poëzie.
Het komt me voor dat Gruwez bepaald het minst goede, de pathos, van zijn grote voorbeelden heeft overgenomen. De voorbeelden voor onze tijd gaan inderdaad nogal eens zwanger van words, words. En de voorbeelden die Gruwez aangeeft zijn daar wel typisch voor: Tagore bijv. die samen met een (m.i. slecht begrepen) Hesse dat oosterse ‘denken’ uitdrukt. Of Jesus Christ Superstar. Typische verschijnselen van (een zoeken naar) een nieuwe cultuur, maar voorlopig, me dunkt, enkel exponenten van nivellering en schijncultuur. Gruwez' groot dichterlijk voorbeeld is evenwel de Amerikaanse Beat-dichter Allen Ginsberg. Een gevaarlijk voorbeeld. Te meer daar Gruwez de ritmiek van de beat mist, wat jammer is. Daardoor komen bij mij de op Ginsberg geïnspireerde proza-gedichten ‘Notenbalk’ en het litanieachtige ‘Gedicht’ als niet-authentiek over. Gruwez mist dat stormachtige, agressieve, meeslepende, bezwerende en bezetene van Ginsberg, die tomeloze, stromende woordenvloed die misschien wel een eigenschap is van de grote Amerikaanse auteurs. Weerspiegeling in hun kunst van een enorm land vol mogelijkheden en tegenstrijdigheden? Gruwez mist die heilige waanzin. Hij droomt ervan ooit zo gek te zijn dat hij als een bloemenkind in de bloemen zal liggen, maar de waanzin van Vincent ‘je weet wel: de man die zichzelf vernietigd heeft’ die de bloemen schilderde, die waanzin heeft hij niet. Daar is hij te zachtaardig voor, het tegendeel bijna van een geweldenaar.
Stofzuigergedichten is voorlopig nog een bundel vol aarzelingen. Hij omvat eigenlijk drie soorten gedichten, al zijn het levensgevoel en de innerlijke wereld in alle drie gelijk: gebalde gedichten, waarin Gruwez me dunkt (op enkele invloeden van Snoek na) reeds zichzelf is; geslotener gedichten, die slechts fragmentarisch overtuigen en waarin vooral de beeldspraak onecht aandoet en vastzit in het jargon van de vijftigers en hun epigonen; woordstapelingen ten slotte in navolging van Ginsberg, Kerouac, Burroughs en allicht ook Tagore, waarin Gruwez faalt bij gebrek aan be- | |
| |
zieling, bezetenheid, ‘beat’.
Gruwez' vondsten, taalvondsten, klank-vondsten, het herijken van spreuken of uitdrukkingen bijv., wijzen op een grote taalgevoeligheid, maar op andere plaatsen slaat hij die dan weer stuk. Gebrek aan zelfkritiek, die hij overigens wel zal leren, als hij verder werkt. Een voorbeeld: ‘zij / - haar spieren gespannen, / haar vuisten gebald - / heeft haar zoon gezonden / die mijn zon zou zijn’, waarin de zon-symboliek van Ginsberg, die bij de Indianen in de leer is geweest, voortreffelijk als klankenspel is volgehouden, met iets te veel alliteraties misschien. Maar even verder schrijft Gruwez dan: ‘de zondige zon, / met reuma en jicht, / met een slapende slepende ziekte / met koeogen ()’, waarin hij niet slechts de beeldspraak, maar ook het klankenspel losmaakt van de betekenis en de bal misslaat. Zijn poging overigens om de Latijns-Amerikaans-Indiaanse beeldenrijkdom naar het Nederlands over te brengen (de Beat-dichters haalden hun beeldspraak uit Mexico) lijkt me minder geslaagd omdat die exuberante beeldspraak geen eigen werkelijkheid dekt. Voor de Mexicaan is ‘de zon’ bijv. iets totaal anders, zélfs op het vlak van de werkelijkheid, dan voor ons. En voeg daar dan nog de atavistische duidingen aan toe! Een m.i. typisch voorbeeld waar Gruwez een woordvondst uitbreidt d.m.v. een andersoortig beeld en juist daardoor banaliseert is: ‘ik pleeg het zelfwoord / als een heilige weg / om zalig te worden.’
Na al mijn kritiek moet ik evenwel beklemtonen dat Stofzuigergedichten een interessante bundel is, het werkstuk van een begaafde jongere, die zelfs een meer dan voorlopige belofte is. Ten minste vijf gedichten behoren m.i. tot de beste jongerenpoëzie van vandaag: rapsodie, bouwvallig liefdesgedicht, aan de mooiste, het gedicht waarvoor ik geen titel vond, in paradisum deducant me angeli. Het zijn stuk voor stuk de eenvoudigste, de minst Ginsbergse gedichten, waarin de dichter én zijn lezer weten waarover het gaat. Als Gruwez erin slaagt zijn innerlijke wereld in woorden uit te beelden - en hij is aardig op weg daarnaartoe - zonder de misleidende woord-dronkenheid, die m.i. berust op een verkeerde visie van poëzie, nl. poëzie als verhulling, als camouflagetactiek, daar waar poëzie eigenlijk altijd onthulling, een doordringen naar de kern moet zijn, dan wordt hij beslist een belangrijk dichter. De bouwstenen zijn in Stofzuigergedichten aanwezig, in een volgende bundel moet hij bewijzen dat hij ook wérkelijk een bekwaam architect en metselaar is.
Willy Spillebeen
| |
‘Eentonige oefentochten naar de blankheid dezer bladzijden’
In een zeer stijlvolle uitgave van Walter Soethoudt te Antwerpen publiceerde Henri-Floris Jespers zijn Toekomstig en onafwendbaar herdenkingsceremonieel, een even gemaniëreerd, introspectief geschrift als de titel ervan laat vermoeden. Jespers wil met dit artistiek autobiografisch geschrift, zoals het tegen- | |
| |
woordig past, de chaos ordenen, ‘richting geven aan een verleden, een nuchter en ontgoochelend kijken naar zichzelf, meedogenloos’ (13). In die poging tot zelfinterpretatie speelt het schrijven een dubbelzinnige rol, wordt het tegelijk een verraad aan de werkelijkheid en een middel om de werkelijkheid waarachtiger te achterhalen: ‘Het komt er op aan geen leugens te schrijven en de waarheid niet te ontluisteren. (...) ‘Nergens schreef ik iets wat nooit was, nergens fantaseerde ik gevoelens, situaties, verhoudingen of personages. Maar dit geheel verkrijgt nu, voor mij, een fascinerende graad van irrealiteit. De werkelijkheid van het verleden wordt de droom van het heden, en waar ik van droomde is mijn droevige werkelijkheid geworden.’ (18). Deze paradox mag exemplair heten voor de zeer gecultiveerde, artistieke levenshouding van de auteur. De grond van zijn innerlijke conflicten, zoals die hier beschreven zijn, ligt in een dandyeske overbewustheid, die het leven beleeft als een kunstwerk, die contradicties en ambiguïteiten schept en koestert, maar die tegelijk elke spontane, vitale relatie tot de werkelijkheid blokkeert:
‘De doem, de wellust van de ambiguïteit. De spontane neiging naar overvloedige barok, de intellectuele eis tot abstracte constructie en vereenvoudiging. De aantrekkingskracht van de macht, de fascinatie van de nederlaag. Amour fou. Onbewogenheid, hardheid, onverschilligheid. Et toujours cet Orphée, et toujours cet Oedipe.’ (50)
Of, over een ook weer zeer gecompliceerde, maniëristisch beleefde liefdesrelatie: ‘Liefde is een valstrik waar men zich nooit levend uit bevrijdt. De trage wederzijdse vernietiging, onder het mom van tederheid. Ook de vernietiging wordt een kunstwerk.’ (47)
In dat kader horen ook de voorkeur voor paradoxen, oxymora e.d. thuis: zij tekenen zowel de zeer precieuze, moeilijke stijl als de even gewrongen levenshouding. Reminiscenties aan M. Gilliams, die overigens meer dan eens geciteerd wordt, kunnen hier niet verrassen. Maar niet alleen Gilliams is hier aanwezig. Het hele relaas baadt in een zee van literaire en artistieke referenties, citaten, en parallellen: zij versterken in hoge mate de retorische, intellectueel en artistiek geposeerde aard van dit werk. (Om er slechts enkele te noemen: O. Wilde, Saint-Just, Jean-Paul, M. Jouhandeau, Pirandello, Van Ostaijen, H. Ball, Saint-John Perse, J.C. Borges, Mishima.)
Dat typisch dandyeske eclectisme voert tot zelfverlies en zelfversplintering: ‘Ik herken mij in catalogussen en anthologieën, in gedichten die ik niet geschreven heb, in teksten die ik nooit las, in de desperaatheid van anderen.’ En: ‘Ik ben een grammaticale fictie, het masker van een onmetelijke leegte. Je est un autre, neen, Je est des autres. Ik ben woorden, personages, gebaren, houdingen, een moeizaam tot eenheid gekomen conglomeraat, niet langer in staat tot een uiteraard beperkende identificatie.’ (69)
Dit ‘herdenkingsceremonieel’, bedoeld als poging om zichzelf terug bijeen te schrijven, wordt daardoor uiteindelijk een demonstratie van het echec, een trotse en melancholische belijdenis van onmacht.
Gelukkig zijn er in deze als geheel te langdradige en opgeschroefde herinne- | |
| |
ringen enkele zeer doorvoelde en authentieke fragmenten. Ik denk daarbij voornamelijk aan de bladzijden (71-87) waarin een zeer diepe vriendschap, die tragisch eindigde in de dood, wordt herdacht. Zij verdienden als afzonderlijke tekst gepubliceerd te worden, om hun volle kracht beter tot hun recht te laten komen.
Hugo Brems
| |
Roman en film
Prof. Dr. J.M. Peters schreef een essay Roman en film (Groningen, H.D. Tjeenk Willink, 1974, 109 blz.), waarin hij aan de hand van een ‘case study’ de relaties en mogelijkheden van beide media onderzoekt. Hij koos de verfilming door Georges Franju van Thérèse Desqueyroux. Met het oog op het exposé lijkt de keuze verantwoord, al had ik liever een confrontatie tussen een literaire tekst en een echte eersterangsfilm gezien. De eigen creatieve mogelijkheden van het filmmedium kunnen allicht stringenter gedemonstreerd worden met een voorbeeld, dat op een meer creatieve manier ‘afwijkt’ van het literair uitgangspunt dan hier het geval is. Dit neemt niet weg, dat het essay met behulp van een eigentijds begrippenapparaat duidelijk aantoont hoe de film zich als zelfstandig medium kan gedragen tegenover zijn ‘natuurlijke ouders’, de roman en het toneel. In een vroegere studie (Theorie van de audiovisuele communicatie) maakte de auteur een onderscheid tussen ‘expressie vanuit de camera’ en ‘expressie vanuit de objecten’. Hij herneemt dit onderscheid hier en behandelt achtereenvolgens een informatieve functie van de camerahandeling (expressie vanuit de camera) en een mimetische functie (expressie vanuit de objecten). Fragmenten uit de roman en de film naast elkaar leggend, onderzoekt Prof. Peters hoe een verbaal verteld gegeven kan vergeleken worden met zijn verfilming, en hoe de filmische verbeelding beide genoemde functies kan vervullen met de drie ter beschikking staande filmische middelen: het spel van de acteurs, de decors enz.; de camerahandeling; de ‘buitenbeeldse’ tekst of muziek. Vanzelfsprekend worden de drie vermelde middelen meestal tezamen en in onderling verband aangewend en lopen de twee functies ook vaak door elkaar. Vooral het onderzoek van de informatieve functie heeft mij in het essay
geïnteresseerd. De auteur komt tot de conclusie (die men wel kon verwachten) dat roman en film in beginsel dezelfde functies kunnen vervullen, maar niet op dezelfde wijze. In verband met de informatieve densiteit van de film had ik graag een stukje beschrijvende tekst uitvoeriger behandeld gezien. Het geladen lyrisme van Mauriacs natuurbeschrijvingen is voldoende gekend. Ik vraag me af of met zo'n stukje tekst niet even duidelijk aangetoond zou kunnen worden, hoezeer verbale en niet-verbale codes dezelfde functies op aanzienlijk andere manier vervullen, en hoezeer de informatie in beide media uit de aard der zaak moet afwijken. En hoe vertaalt een cineast een eenvoudige zin als: ‘Cette odeur de cuir moisi des anciennes voitures, Thérèse l'aime...’ (begin tweede hoofdstuk)? Het gaat er niet om a + b te willen bewijzen in
| |
| |
hoever woorden herleidbaar zijn tot beelden, of omgekeerd. Het gaat erom, ons inzicht in de eigen potenties van de tekens (zowel hun mogelijkheden als grenzen) aan te scherpen. Daartoe is deze ‘case study’ ten zeerste geschikt.
Marcel Janssens
| |
Sint-Nicolaas en de pruimeboom
In september 1963 parodieerde weverberg in Bok de close-reading methode van Merlyn met een analyse van Zie ginds komt de stoomboot van Jan Pieter Heye. In het licht van zijn eigen meer op de ‘vent’ gerichte belangstelling wou hij het mechanistische formalisme van de Merlyners belachelijk maken. Hij telde lustig strofen, verzen, afdelingen en onderafdelingen, identificeerde gluurderig ik- en wij-personen en gooide die hele nonsens de heren Kees Fens en H.U. Jessurun d'Oliveira voor de voeten als steen des aanstoots. Merlyn is onder die charge niet bezweken, maar een paar jaar later klapte de toverhoed toch maar toe.
Tien jaar na weverbergh schrijft een hoogleraar in de wijsbegeerte, Prof. Dr. Libert Vander Kerken, in een serieuze filosofische studie, Maar wat is literatuur? Een taalfilosofisch essay (1973), een knotsgekke parodie op de structuralistische gedichtenanalyses van Roman Jakobson. Hij koos daarvoor een ander pronkstuk uit ons literair erfdeel, De pruimeboom van Hieronymus van Alphen. Hij wil per absurdum aantonen dat de Jakobsonse optel- en aftrekmanietjes de directe esthetische aanwezigheid van de tekst weganalyseren en van de tekst enkel nog het stramien van tegenstellingen en correspondenties overhouden. Ook Vander Kerken ergert zich aan het feit, dat een structuralist zo moeizaam tot drie kan tellen. Het heilige getal is twee, het fundament van de binaire oppositie (en van in den beginne hét principe van de fonologie, waaruit al de rest is voortgekomen). Ik heb hier enkele tijd geleden n.a.v. de Proefvluchten in de romanruimte van Jean Weisgerber ook al de vraag gesteld, of het in de humane wetenschappen tegenwoordig nog geoorloofd is tot drie te tellen.
Inmiddels blijkt, dat het er beroerd begint uit te zien voor een methode, wanneer zij rijp voor parodiëring wordt geacht. De Jakobsonse gedichtenanalyse heeft intussen al weer heel wat van haar prestige ingeboet. ‘La querelle des chats’ is verstomd. De literatuurstudie is in andere richtingen opgeschoven. De voogdij van de linguïstiek een beetje beu, blijkt zij tegenwoordig meer brood te zien in poststructuralistische perspectieven als de ideologiekritiek en de receptie-esthetiek - oriëntaties die echter wel aan het structuralisme schatplichtig blijven. De Jakobsonse tics nu nog parodiëren komt dus al een beetje overjaars voor. Wie zich nog mocht herinneren wat hij gedaan heeft met de slogan ‘I like Ike’, zou hem op zijn woord kunnen nemen en een plezierige analyse schrijven bij een ander typisch volksliedje van bij ons:
Ai laik en aike in de mouning,
Joe laik e tikkenaike toe.
Maar daarvoor is het nu te laat. Binnenkort komt allicht een zekere Weverkerken voor de pinnen met een parodie op thans in zwang zijnde ideologie- | |
| |
kritische commentaren bij zovele kringloopondersteunende, maatschappijbestendigende, het volk verdommende, klassetegenstellingen verdoezelende teksten in onze volksliederenschat. De Top 30 biedt materiaal genoeg. Ik stel voor dat de heer Weverkerken alvast De wilde boeredochter aanpakt. Liefst met handschoenen.
Marcel Janssens
|
|