| |
| |
| |
De laatste ronde
Assassin
Achteloos bladerend in mijn ‘Nouveau petit Larousse illustré’, merkte ik bij toeval het woord assassin op en las:
‘Assassin (ar. haschischin, de haschisch, plante enivrante). Qui tue; meurtrier: fer assassin, main assassine. Fig. qui provoque: oeillade assassine. N.m. Celui qui tue de dessein prémédité ou par trahison.’
De petit Larousse verwijst dan naar het woord assassin in de historisch-geografische woordenlijst achteraan. Daar las ik:
‘Assassins (Haschischin) ou Ismaéliens, secte musulmane de l'Asie Occidentale, fondée en Perse vers 1090 par Hassan ibn Sabbah, et dont le chef, appelé “Le vieux de la montagne”, résidait dans la forteresse d'Alamout. Ses sicaires, grisés de haschisch, commirent à l'époque des croisades, de nombreux meurtres.’
G. Walschap
| |
Over hoofdletters en andere irritaties
hoofdletters zijn verwarrende dingen. om het begin van een zin aan te duiden zijn ze overbodig, want een punt aan het einde van de vorige zin volstaat. verder worden ze alleen maar gebruikt om allerlei zaken belangrijker te doen lijken dan ze in werkelijkheid zijn. hoofdletters zijn als erelintjes, stijve boorden of uniformpetten, ze geven een zeker prestige dat meestal op niets is gebaseerd. het is toch opvallend hoe onbelangrijk de belangrijke dingen dikwijls zijn, hoe treurig de feesten, hoe leeg de meesterwerken, hoe vervelend de grote menselijke kwaliteiten, hoe hypocriet de leefregels, en ga zo maar verder en vul zelf maar aan.
iedereen die, ontwakend met een kater bijvoorbeeld, of in de regen wachtend op een tram, al eens terugblikt op zijn leven, kan vaststellen dat de meeste ‘belangrijke’ dagen en ogenblikken vaag en onduidelijk zijn geworden, maar dat allerlei totaal onzinnige toestanden, volkomen ‘onbelangrijke’ voorvalletjes en vluchtige ontmoetingen met een fotografische nauwkeurigheid in het geheugen staan geëtst, of onvoorziene gevolgen hadden. de geschiedenisboeken puilen trouwens uit van de voorbeelden die bewijzen dat allerlei ‘kleinigheden’ van grotere betekenis waren dan ooit iemand had kunnen vermoeden. alleen realiseren we ons dat niet zo gemakke- | |
| |
lijk, ook omwille van de hoofdletters, die aan de kop van de verkeerde woorden staan.
ik ken mensen die jarenlang met elkaar bevriend waren en die hoog opgaven van elkaars geweldige kwaliteiten. toen gingen ze samen op reis en na amper zeven dagen hadden ze haast slaande ruzie omdat de ene niet zonder zijn reisgids bleek te kunnen leven en de andere elke morgen zeeën van tijd verloor met het obstinaat knopen en herknopen van zijn das. wellicht lopen er uiteindelijk ook meer huwelijken stuk op bijvoorbeeld al te omslachtig neuspeuteren en de daaruit ontstane nerveuze toestanden, dan op buitenechtelijke verhoudingen. terecht, denk ik.
om al deze redenen vraag ik me dus af of het van mijnentwege laakbaar of kleinzielig is als ik omwille van een klein detail soms helemaal anders kom te staan tegenover bijvoorbeeld een zeer diepzinnig boek of belangrijke film. onlangs zat ik voor de televisie en keek naar een van die verfilmde plattelandsverhalen van h.e. bates. ik zal niet beweren dat ik van bates veel gelezen heb, maar ik wil op gezag van anderen wel best aannemen dat hij een onderhoudend en bekwaam auteur is en de enkele afleveringen van de naar zijn werk gemaakte reeks die ik gezien heb vond ik knap gedaan, met verzorgde sfeerschepping en voortreffelijke acteurs-prestaties en ingehouden sentiment en nog enkele andere kwaliteiten die men pleegt op te sommen als men het voor zichzelf wil goedpraten dat men onderuit gezakt in een zetel met een borrel of met koekjes zijn tijd heeft zitten verprutsen. in het laatste verhaal dat ik zag komt een nogal fijne vrouw als hulpje in huis bij een boer van het tiep gouden hart onder ruwe bast. de man kan niet eens lezen, want als het meisje voor zijn verjaardag een taart bakt met zijn niet erg moeilijke naam erop, ‘tom’, dan moet zijn vriend dat spellen. als dat meisje dan, omwille van een situatie die te ingewikkeld is om in een literair tijdschrift uiteen te zetten, de boerderij verlaat, dan schrijft ze hem wel, bij wijze van afscheid, een mooie brief - die een nog aandoenlijker einde veroorzaakt, met de ruwe boer die aan de ingang van zijn erf over grauwe en verre velden uitkijkt in diepe en zeer wel te begrijpen wanhoop. maar welke kwaliteiten verhaal of verfilming ook verder mogen hebben, voor mij is het een flop want die brief, na de onleesbare chocoladeletters tom, dat klopt langs geen kanten. het detail is zeer belangrijk. net zoals misschien dat ene schroefje dat los zit er de oorzaak van is dat het vliegtuig enkele minuten na de start weer naar omlaag dondert.
een dag of wat na die televisieavond begon ik ‘de linkerhand’ van alfred kossmann te lezen. bij de erg belangrijke auteurs van nederland vind je hem niet zo vlug vermeld, maar volgens mij is hij een van de besten. goed, daar gaat het hier nu niet om. ik las het boek in ‘studies in paniek’, waarin het werd opgenomen samen met twee andere romans van hem. dus geen eerste uitgave. en wat lees je dan, al helemaal in het begin? ‘Met een snel gebaar greep ik een van de detectives en liep op haar toe. Ik ging naast haar op de divan zitten en praatte: “Kijk, hier zijn een paar boeken”.’ (curs. van mij). die tegenspraak stoort me enorm. ik ben verder blijven lezen, maar wel met het no- | |
| |
dige wantrouwen en jawel, op p. 66 betrapt de ik van het verhaal het meisje atie op de divan met een jongen. het vrijen is al behoorlijk opgeschoten, maar toch blijkt die ik te weten dat de hem onbekende jongen een ‘geweldige winterjas’ draagt. kan niet, geen normaal mens houdt zijn geweldige winterjas aan als hij in een kamer met een half-bloot meisje op de divan ligt.
ik ben er van overtuigd dat ook in mijn boeken dergelijke fouten te vinden zijn, en als ik ze zie (maar er bestaat misschien een soort blindheid voor dergelijke dingen, net als voor zetfouten bij het corrigeren) zullen ze me evenzeer ergeren.
nauwelijks heb ik die roman van kossman weggelegd en begin ik ‘de verliefde akela’ van ward ruyslinck te lezen (ik lees te veel, maar dat kan geen kwaad, ik heb een bijzonder slecht geheugen) of het is opnieuw raak. verhalenbundels lees ik altijd volgens een bepaald patroon: eerst het kleinste verhaal, en dan zo naar het grotere werk. vraag me niet waarom, dat is nu eenmaal zo. ‘vrij nederland’ lees ik bijvoorbeeld altijd van achteren naar voren. het kleinste verhaal in ruyslincks bundel is ‘saneren’, dat begint zo:
‘Ik zou honderdnegentien kopnagels willen’, zei de man met de honingkleurige, gespikkelde trui.
‘Mogen het er honderddertig zijn?’ vroeg de man van de ijzerwinkel. ‘Dat maakt juist tweehonderd gram. En dat rekent ook makkelijker.’
De man met de trui aarzelde, en zei toen: ‘Honderdnegentien, als het kan. Ik heb het nagerekend. Ik heb er niet meer nodig.’
‘En als u er een krom slaat? Of als er een afbreekt?’
‘Dat is me nog nooit overkomen. Je moet met een hamer weten om te gaan.’ ‘Vooruit dan maar’, zei de man van de ijzerwinkel tegen zijn zin. ‘Dan moet ik gaan tellen.’ (...) De man van de ijzerwinkel greep in een van de nagelbakjes en telde binnensmonds de nagels af, die hij in de koperen weegschaal liet vallen.
en nu vraag ik me af: waarom moet die vent zo tellen? als hij zo exact weet dat honderddertig nagels tweehonderd gram wegen, dan hoeft hij enkel tweehonderd gram nagels af te wegen en er vervolgens elf af te nemen. voor mij lazert daardoor dus het hele verhaaltje in elkaar.
en terwijl ik dit alles sereen opschrijf herinner ik me dat ik me enkele weken geleden ‘de krik’ herinnerde. opeens dacht ik toen aan ‘de krik’, die ik gedurende zowat 20 jaar volledig vergeten was. uiteraard leer je in je leven een hele stoet mensen kennen, en daar zijn figuren bij naar wie je opkijkt, of wie je dankbaar bent, en mensen met naam en faam en kwaliteiten waar je een auto tegen stuk kunt rijden. mensen met hoofdletters, om zo te zeggen. daar kon ‘de krik’ niet tegen op. ik had hem leren kennen in een verdacht kroegje van de antwerpse seefhoek, een zware jongen met reeds rijkgevuld strafregister, die twee tanden miste in de bovenkaak, zijn oren kon bewegen en als hij dronken was altijd beweerde dat hij ooit liftboy was geweest in een brussels hotel en toen met marlene dietrich naar bed was geweest. hij was voortdurend betrokken bij vechtpartijen, inbraken en smokkelzaken en was nooit uit de ellende met advocaten en rechtbanken.
| |
| |
omdat hij wist dat ik op een kantoor werkte, en het op een of andere manier tussen ons nogal ‘klikte’, kwam hij dus met zijn papierwinkel regelmatig naar me toe en ik hielp hem zo goed ik kon met het schrijven van brieven, het inwinnen van adviezen, telefoneren om raad, en dergelijke dingen meer. we zaten soms lang te praten, en dat was dan niet uitsluitend over voetbal en vrouwen. ik kan hem moeilijk anders noemen dan een kleine gangster, en dat wist hij ook van zichzelf. hij probeerde wel enkele keren om kalm te leven, maar dat duurde nooit langer dan een week of drie. op een keer zat ik zelf diep in de nesten. ik vertelde het toevallig aan ‘de krik’ (iedereen noemde hem zo, zijn echte naam ben ik al lang vergeten) en die heeft dat toen in orde kunnen brengen. het had hem beslist heel wat moeite en tijd gekost, maar op een avond belde hij bij me thuis en hij was minstens zo gelukkig als ik toen hij me kon tonen dat alles terecht was. enkele maanden later moest hij opnieuw gaan ‘zitten’ en toen zei hij me dat het zo niet verder kon, dat hij geen gat meer zag en daarna is hij verdwenen. iemand vertelde me dat hij was gaan varen. niemand heeft ooit nog wat van hem gehoord. wat hij verder ook mag geweest zijn, hij is een van de weinige mensen waarvan ik blij ben dat ik hem gekend heb. maar een belangrijk man was hij niet. en hoofdletters krijgt hij niet. zelfs niet in dit stukje.
fernand auwera
| |
Vierhonderdzevenenveertig rozen
Hij stond voor de klas en de jongetjes zaten sommen te maken. Opeens sloeg hij heel hard met zijn vlakke hand op de lessenaar en riep dat hij allemaal vogeltjes in zijn hoofd had zitten. Kwetterende, schichtige en veelkleurige vogeltjes. Hij begon te lachen. De jongetjes keken verschrikt op. Enkelen hadden rode gezichtjes, van de inspanning, en ze hadden met hun handen door hun haar gewoeld. Hij lachte onbedaarlijk en danste door de klas en schreeuwde dat hij vogeltjes in zijn hoofd had zitten: exotische, vrolijke vogeltjes. De jongetjes vluchtten weg, sommigen krijtend van angst, anderen als geruisloze schaduwen met ogen vol vrees. Eén jongetje stond als versteend tegen de muur, met opgetrokken schouders en de handen plat tegen het lichtgrijze behangselpapier.
Toen hij op het divanbed lag van de mijnheer waar iedereen ‘dokter’ tegen zegde, lachte hij nog steeds en vertelde van de vogeltjes in zijn hoofd. De dokter stond over hem gebogen en zei dat hij moest rusten en dat de vogeltjes dan wel zouden weggaan. Maar hij wilde niet dat de vogeltjes weggingen. Helemààl niet! Hij wilde niet dat het weer stil zou worden in zijn hoofd - hij wilde niet dat zijn hoofd werd als een grote kamer gevuld met een ijzige leegte. Hij schreeuwde van angstig verzet. Men deed hem slapen in een witte kamer. Toen hij wakker werd hoorde hij vrolijk gekwetter van vogeltjes. Hij grijnsde toen de grote dokter een zorgelijk gezicht trok.
Hij mocht rondwandelen in het grote huis en in de eetzaal aan tafel zitten met andere mannen die stil hun soep opaten. Hij vroeg aan zijn disgenoten
| |
| |
of zij ook vogeltjes in hun hoofd hadden. Zij keken verwonderd op. Hij herhaalde zijn vraag, en een paar mannen knikten heftig ja. Hij stond recht en begon te zingen en te springen van vreugde. Andere mannen sprongen recht en dansten mee. Tafels werden omvergesmeten. Het werd een enorme happening.
Toen schoten zwarte mannen heen en weer door de massa joelende gezellen - en brachten hen weg. Ze hadden grimmige gezichten, en in hun optreden lag veel brutaliteit. Ze sloegen met knuppels, ze schopten en vloekten.
Hij moest nu alleen in een kamertje zitten.
Iedere morgen voelde hij hoe de vogeltjes stiller werden. Enkele vogeltjes gingen dood. Zijn hoofd werd kil en leeg. Hij kroop in een hoek, met opgetrokken knieën en bleef rillend zitten - een mus met gebroken vlerk. En op een morgen stierf het laatste vogeltje in zijn hoofd.
De dokter stond voor hem. Wijdbeens. Enorm.
‘Proficiat!’ zei hij. ‘U bent nu haast genezen!’
Hij mocht het kamertje verlaten, moest op een bed gaan liggen en werd met draadjes aan een glimmende machine gebonden met allemaal rode en groene lichtjes. Een nieuwe geboorte!
Hij mocht naar buiten. Hij liep en voelde dat zijn pak hem te groot geworden was. Hij hoestte. Hij moest klusjes opknappen: de rotte bladeren van de binnenkoer bijeenborstelen; de rozen snoeien: vierhonderdzevenenveertig rozenstruiken; weer rotte bladeren op een hoop borstelen; gangen dweilen, eindeloze gangen die naar oude mannen roken...
's Avonds in bed weende hij soms. Zonder tranen.
De eerste sneeuw viel. Hij mocht het huis verlaten, want hij was volledig opgeknapt, had de dokter gezegd. De dokter had hem op zijn rug geklopt en ondertussen aan zijn assistente gevraagd of er nog patiënten waren, want het was kerstavond.
De portier van het huis riep ‘Vrolijke feesten!’ en trok moeizaam de grote, donkerblauwe poort weer dicht.
Hij stond alleen op straat. Hij keek naar rechts, naar links. Hij slofte over het trottoir en droeg wat spullen in bruin papier verpakt. In zijn broekzak hoorde hij het klikken van de groene pilletjes in een flesje. Iedere dag moest hij drie pilletjes nemen. Hij keilde het flesje weg en het vloog aan stukken.
Hij ging naar het park. De wind was nat.
De wind streelde de bomen in het park. En kijk! de kale bomen werden opeens als enorme bloementuilen: geel, en oranje, en rood. De wind gleed over de grasperken en in een oogwenk stonden die vol begonia's en salvia's en tagetes. Net oosterse tapijten. En in de vijver droomden flamingo's van teer roze. De struiken zaten vol kwetterende papegaaien en paradijsvogels. Colibri's zwermden tussen de heesters en exotische vogels wipten over de bloementapijten. De fonteinen spoten paarse en gele orgelmuziek de lucht in.
Hij keek verrukt om zich heen, legde het bruine pak op de grond, klauterde op een bank onder een eik en kuchte. Hij trok zijn das recht en sprak: ‘Vogels, mijn vrienden...’
Hij sprak lang. Zeer lang...
Guido Wulms
| |
| |
| |
Georges Brassens geanalyseerd
Niet zo lang geleden promoveerde aan de Sorbonne te Parijs een der studenten cum laude op het onderwerp ‘Analyse van de chansons van Georges Brassens’. De dissertatie trok in Frankrijk veel belangstelling en was voor mij aanleiding om onderstaande regelen te wijden aan de persoon, het optreden en het werk van deze volstrekt unieke figuur in de wereld van het chanson. Uniek niet alleen omdat hij zijn liederen zelf schrijft en componeert - dat doet ten slotte Charles Trenet eveneens -, maar veel eerder door zijn markante, nonconformistische persoonlijkheid, die zich zo duidelijk in elk van zijn werken en in zijn wijze van optreden en voordragen uitspreekt en projecteert.
Brassens werd 22 oktober 1921 geboren te Sète, de kleine havenstad en vissersplaats aan de Middellandse Zee, dicht bij de Spaanse grens, waar zijn vader metselaar was. Het huwelijk van zijn ouders was harmonieus, hij had een gelukkige jeugd, ook al omdat de nabijheid van de zee een groot genot voor hem betekende.
Op de lagere school was hij een goede leerling, en na het aflopen hiervan, dong hij, met succes, mede naar een beurs voor het gerenommeerde Collège Paul Valéry in Parijs. Zijn vader was daar niet helemaal gelukkig mee, die had hem graag in zijn bedrijf opgenomen gezien, en had daar al min of meer op gerekend. Maar hij had verstand en vaderliefde genoeg om zich bij het besluit van de jonge Georges neer te leggen. Deze trok op het lyceum al spoedig de aandacht van de leraar taal en letterkunde Bonnafé, die hem reeds in het tweede leerjaar begon aan te moedigen zich toe te leggen op de literatuur en met name de dichtkunst. Het was de leraar niet ontgaan met welke volstrekte overgave de jonge Brassens naar het voorlezen van poëzie kon luisteren en hoe intens zijn belangstelling en inzicht in de Franse literatuur was.
Bonnafé werd en bleef Brassens' gids en raadsman in literaire zaken. En ook later heeft Brassens zich gedurende vele jaren, na ieder gecreëerd lied afgevraagd: zou het voor Bonnafé door de beugel kunnen?
Het moet voor beiden een grote voldoening zijn geweest toen Alphonse Bonnafé in 1967 in de serie ‘Poètes d'aujourd'hui’ (édition Pierre Seghers, Parijs) een bloemlezing van Brassens' ‘poésie et chansons’ het licht deed zien, voorzien van een korte maar indringende en verhelderende inleiding. In deze bundel zijn de teksten van al Brassens' chansons opgenomen, chansons die hun weg over de gehele wereld hebben gevonden.
Het lag voor de hand dat, toen Brassens, na zijn eindexamen aan het lyceum, aan de Sorbonne in Parijs zou gaan studeren, deze studie de letteren zou zijn. Maar al gauw voelde hij zich sterker aangetrokken tot scheppende literaire arbeid. Onder uiterst armoedige omstandigheden werkte Brassens daaraan. Hij moest in die dagen leven van arbeid in de Renault-fabrieken en van publikaties in enkele linkse periodieken, waarin hij zich tegenstander toonde van, wat hij zelf noemde, die maatschappij die de mens vijandig is. Zijn eerste gedichten en het verhaal ‘La Tour des miracles’
| |
| |
trokken weinig aandacht; het is jeugdwerk waar Brassens trouwens nu zelf niet meer achter staat.
Enige tijd na het verschijnen van zijn bundel poëzie en chansons onder de titel ‘La mauvaise réputation’ ontmoette hij heel toevallig de weinig bekende chansonnier en journalist Jacques Grello. Grello was een jeugdvriend van hem, die in Montmartre woonde en daar ook optrad en die hij de bundel liet lezen. Grello ontdekte de bijzondere waarde van verschillende chansons. Ook de melodieën die Brassens, zichzelf met de gitaar begeleidend, voorzong, troffen hem. Grello kende de chansonnière Patachou, die toen al een beroemdheid was, en hij wees haar op Brassens' werk. Patachou was over verschillende chansons zó enthousiast, dat ze die onmiddellijk in haar repertoire opnam, waaronder bekende als Brave Margot, Les amoureux des bancs publics en J'ai rendez-vous avec vous. In korte tijd werden het wereldsuccessen, zowel voor de dichter-componist Brassens als voor Patachou, die ze dan ook op ideale wijze vertolkte. Ze brachten de arme Brassens in betere levensomstandigheden en gaven hem een stimulans om in de richting van het chanson door te blijven werken.
Intussen had Patachou Brassens voorgesteld, toen ze hem op haar verzoek had horen voordragen, om in haar eigen ‘boîte’ op Montmartre ook eens zélf zijn chansons te zingen. Brassens weigerde, maar na lang aandringen nam hij ten slotte, tegen zijn zin, het voorstel aan.
Georges Brassens had succes, een succes voornamelijk gebaseerd op zijn originaliteit. Hij kreeg zelfs spoedig twee andere aanbiedingen, zodat hij kort daarop per nacht in drie verschillende gelegenheden in Montmartre optrad. Maar in de doorrookte, halfduistere en lawaaierige centra van het Parijse nachtleven heeft Brassens zich nooit op zijn plaats gevoeld. En op een late avond wierp hij het bijltje en de gitaar erbij neer, en liet er de lang opgekropte uitroep op volgen: nooit meer zingen voor zatladders! Hij verwachtte een ontslag, maar oogstte daarentegen, tot zijn stomme verbazing, een éclatant succes. De directeur van de bewuste nachtclub verzocht hem de volgende avonden terug te komen, met een soortgelijke uitval! ‘Zo is zijn stijl en reputatie gevestigd en zou men Brassens de “chansonnier-tegen-wil-en-dank” kunnen noemen,’ schreef de Parijse Nederlander Frank Onnen eens.
Toch moet deze volgehouden protest-houding niet als ‘gespeeld’ worden beschouwd. De grondtoon van Brassens' oeuvre en zijn wijze van presentatie is, in welke omgeving ook, een uit maatschappelijke onlust voortgekomen schamperheid en van een dikwijls aangrijpende wrangheid. Vaak geladen met een bijna altijd stekende ironie of een zeer aardse erotiek, waarachter echter veelal een schuw beleden tederheid is te voelen. Zijn teksten begeleidt Brassens met melodieën, die ondanks of misschien juist door hun monotonie een dwingende eigenzinnigheid hebben.
Achter al zijn bitterheid voelt de goede verstaander zijn kwetsbaarheid. En zijn onverschilligheid tegenover het publiek is gedeeltelijk terug te voeren op verlegenheid. Georges Brassens blijft, ook nu hij via de nachtclubs en buurttheaters de grote Parijse variétézalen als Alhambra en Olympia heeft bereikt, een wat lompe man. Twee van zijn bijnamen zijn L'Ours, en Le Gorille. Nog
| |
| |
steeds is het optreden een kwelling voor Brassens, ook na zoveel jaren. Men ziet hem bij zijn optreden dan ook nooit lachen. Hij groet zijn publiek noch bij opkomst, noch aan het slot, hij dankt niet voor applaus, en de titels van zijn te zingen chansons kondigt hij niet aan. Maar ondanks deze brutaliteit is vaak een diep gevoel van deernis met de misdeelden, de underdogs, aanwezig, bij voorbeeld in chansons als Pauvre Martin, Chanson pour l'Auvergnat en Celui qui a mal tourné en zovele andere. Brassens verschanst zich sinds jaren, ook nu hij een vermogend man is geworden, in een klein huis vol boeken in een straatje in Montparnasse, al heeft hij sinds kort een buitenhuisje in Bretagne. Hij woont daar als verstokt vrijgezel met een aantal katten en honden, een merkwaardige overeenkomst met Léautaud. Brassens heeft een zwaar en massief figuur en men ziet hem zelden zonder pijp en bij voorkeur gekleed in ribfluweel. Naast zijn zware snor, tochtlatten en zijn lange wat krullende haren, vallen vooral zijn grote bruine ogen op. Volgens sommigen: de blik van een stier, volgens een uitspraak van Sartre: ‘un beau regard, on voit de la bonté dans ses yeux.’
Brassens oogopslag is afwerend, schuw en melancholiek; hij geeft zich moeilijk. Maar voor jonge beginnende collega's staat hij altijd klaar. In hun kringen staat hij te boek als de ongelovige heilige, of als de kameraad bij wie je altijd kunt aankloppen.
Over het geloof heeft Georges Brassens zich eens als volgt uitgelaten: ‘Persoonlijk betreur ik God nooit ontmoet te hebben en niet in Hem te geloven. Ik ben op zoek. Ik heb niets tegen christenen. Ik tel zelfs veel bewonderaars onder hen.’
De dood houdt Brassens veel bezig. Eens dichtte hij in zijn bekende chanson Le Testament: ‘Ik zal bedroefd zijn als een treurwilg wanneer God, die mij overal volgt, mij zeggen zal, - met zijn hand op mijn schouder - ga kijken daarboven, of ik er ben.’
Over Patachou (‘Pat’ voor haar vrienden) spreekt hij met warmte: Brassens is haar dankbaar. En hij heeft bekend: ‘Wanneer zij tijdens mijn eerste optreden niet naast mij was blijven staan, had ik zeker voorgoed de vlucht genomen.’
Brassens heeft zich ook uitgelaten over het ontstaan van zijn chansons. ‘De geboorte van een chanson? Eerst heb je een vaag ideetje; je wordt getroffen door een geniepig menselijk trekje. En die zijn er bij de vleet (bij voorbeeld snobisme of machtsvertoon, die ik beide verfoei). Soms word je getroffen door iets grappigs, soms door je eigen of andermans eenzaamheid, soms door een kleine - vaak verborgen - vriendelijkheid. Wekenlang loop je met zo'n inval rond, eigenlijk nog maar nauwelijks een inval. Probeert wat op te schrijven. Verandert, begint opnieuw, ploetert verder. Als het allemaal niet lukt laat je zo'n idee vallen. Soms duikt het later weer op. En dan net zolang vijlen tot je op geen enkel woord meer stuit dat je dwars zit. Ik zoek naar het beeld dat concreet en eenvoudig en toch - hoe zal ik het zeggen - enigermate schilderachtig is, al ben ik nimmer een estheet, integendeel. Als het gedicht en de melodie, die ik op het gehoor schrijf - ik heb nooit muziekles gehad -, helemaal klaar zijn, ben
| |
| |
ik zelf ook leeggelopen. Scheppen betekent voor mij een ravage naar lichaam en ziel en met mijn zingen is het eigenlijk niet veel minder, al zal misschien niemand dit geloven.’
Brassens vindt dat een chanson door een ieder begrepen moet kunnen worden, dat overigens geen enkel thema of onderwerp buiten bereik ligt, al probeert hij in zijn chansons vooral de tradities van Franse schrijvers als Rabelais en meer nog van François Villon te vertolken. Het is daarom niet verwonderlijk dat Brassens naast de snobs en de schijnheiligen ook de politieagenten en de ‘begrafeniskraaien’ vaak belachelijk maakt en aanvalt.
Merkwaardig is dat de gecompliceerde persoonlijkheid van Georges Brassens, zoals die zich duidelijk in zijn oeuvre openbaart, zich in ieder van zijn chansons afzonderlijk zo eenvoudig manifesteert. Een eenvoud die duidelijk wordt onderstreept door zowel zijn melodieën als door zijn voordracht. In de toon van zijn chansons wordt dan ook alle uitbundigheid en bravour vermeden. In zijn optreden ontbreekt elk showelement: men is eerder geneigd van een antishow te spreken. Het dingen naar de gunst van het publiek verafschuwt hij.
De verheugende tendens van Brassens' verschijning is, dat zovelen de superioriteit van de kunst van Brassens zo scherp en spontaan hebben onderkend: de oplage van zijn grammofoonplaten loopt in de miljoenen. En voorts dat hij verscheidene jonge collega's, met Jacques Brel en Nicole Louvier voorop, de weg heeft gewezen waarlangs het chanson zich van industrieprodukt weer tot een persoonlijk en dichterlijk uitdrukkingsmiddel kan ontwikkelen.
‘Een analyse van de chansons van Georges Brassens.’ De schrijver Charpentreau had deze al eens eerder in een enkele regel samengevat: ‘Brassens voert een zwart vaandel, waarop madeliefjes zijn geborduurd.’
J. Brants
|
|