Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 119
(1974)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 644]
| |
Kroniek
| |
[pagina 645]
| |
en andere verhalen, waar hij doelend op Duitsland zegt: ‘Wij leven in het land van de opportunisten’ en twee bladzijden verder: ‘De politiek is hard geworden en de theologie zwak.’ Niet mis te verstaan eveneens zijn sprankelend-mooie satire Veranderingen in Staech (1969), een benedictijnenabdij die voor wie de beschreven toestanden enigszins door heeft met Maria-Laach te vereenzelvigen valt. Naar Böll verzekert wordt het klooster door staat en bisdom onbekrompen gesubsidieerd, omdat hoge gasten in Bonn er weleens naartoe gereden worden om behalve het Wirtschaftswunder ook het ‘andere Duitsland’ te leren waarderen. Om het beoogde effect te bereiken is het noodzakelijk dat ten minste een veertigtal monniken daar zijn voor het koorgebed. Dat schijnt alle mensen te veel, omdat de meeste paters aan een ongeneeslijke reisziekte lijden, zodat de abt om niet in schade en schande te vallen zich verplicht ziet vaganten en contesterende studenten te huren en te verkleden om de autoriteiten en voorname bezoekers niet teleur te stellen. Zwaarder weegt het verwijt waar Böll de katholieke kerk ervan beschuldigt de wet boven het leven en de macht boven de liefde te verheffen. In verband met Humanae vitae, de wereldbrief van Paulus VI, wijst hij erop dat het getuigt van onbekendheid met de mens zoals hij is, waar er van kuise en onkuise liefde gesproken wordt. De liefde wortelt altijd in de gehele mens, niet als lichaam en ziel uiteen te houden. Even verkeerd acht hij het niet te beseffen dat seksuele drang naar de man bij de vrouw even normaal is als van de man naar de vrouw. De kerk ziet er niet tegenop haar leden in onmenselijke situaties te dwingen waar het om geslachtelijke verhoudingen gaat, alsof er slechts dat zedelijk gebod zou bestaan, en terzelfder tijd speelt zij met de machthebbers onder hetzelfde hoedje, die verkrachters van alle recht, of schippert tussen twee waters om wat het ook koste haar gezag en invloed te redden. Tot het bereiken van dat doel heeft zij zich de taal van alle heren en heersers aangewend, die ook de taal van de staat en het leger is. Woorden en woorden, zoals Hamlet zei, die zinloos zijn en zinledig, omdat men er, zonder zich tot iets te verplichten, alle kanten tegelijk mee uitkan. Zo vervelend en angstwekkend onverantwoordelijk, dat er niemand nog belang aan hecht. In zijn rede De vrijheid woont in de taal (1958) beklemtoont Böll dat de taal, ons hoogste natuurlijk bezit, er is om de waarheid te zeggen, zo duidelijk en ondubbelzinnig, dat iedereen weet wat hij of zij eraan heeft en dat het ergste wat hem kan overkomen zou zijn onder kwellingen en folteringen iets te vertellen of te schrijven dat voor het oordeel van zijn geweten geen stand zou houden. Dat geldt niet alleen in of tegenover de kerk. Van groot belang is zijn | |
[pagina 646]
| |
Lezing in Frankfort (1966) waarin hij de naoorlogse Duitse literatoren en literatuur ervan beschuldigt geen binding met hun volk meer te hebben. De schrijvers moeten uitdrukken wat de anderen niet kunnen of durven, wat leeft onder de miljoenen mensen, de menigte zonder stem of gezicht, en in plaats daarvan maken zij een afzonderlijk kringetje uit, handelen over obsessies en problemen die hen beroeren, in een eigen idioom dat door het publiek niet meer begrepen wordt. Böll wijt dat verschijnsel aan een typisch Duitse afkeer van provincialisme (waar Zuid- en Noord-Nederland al even sterk door besmet zijn) en dat soort internationalisme noemt hij ‘nu juist provinciaal’ tot op de graat. ‘Want het menselijke, het sociale, het gebondene is, geloof ik, zonder vaderland niet mogelijk...’ (213) Zo'n uitspraak kan slechts bevreemding wekken bij degenen die als automaten en niet als mensen denken. Ongetwijfeld is Böll vijand van autoritaire regimes, imperialisme en militarisme (wat een geleerde woorden allemaal om zelfzucht en onverstand van hele groepen te noemen), maar niet te vergeten ook dat er een humaan en doordacht nationalisme bestaat waar hij voorstander van is. Het ligt niet in abstracte grootheden volgens hem, hij ontmoet het in de levende mensen, overal waar hij en zij erin slagen met elkaar in betrekking te komen. Het vaderland zijn de nabije werkelijkheden, gezin, woonbuurt, arbeidsgemeenschap, school, straat, streek en stad, die wijder en wijder uitdijend ten slotte land en volk, zelfs de hele mensheid omvatten. Tot zijn ergernis stelt hij vast dat het de intellectuele geengageerden zijn, die met sociale bedoelingen steeds meer clubjes, groepen en organisaties oprichten, en feitelijk niet anders dan een eindeloze versplintering van de gemeenschap bereiken. ‘Het komt mij voor,’ besluit hij, ‘dat in ons deel van de wereld, dat zich het westelijke noemt, een zelfvernietigende verloochening van het menselijke en sociale in praktijk gebracht en gepropageerd wordt.’ (215) Die kritiek in het algemeen en op het katholicisme in het bijzonder vinden wij terug in Meningen van een clown. De oorspronkelijke uitgave Ansichten eines Clowns (1963) mag beschouwd worden als de bekroning van Bölls episch werk vóór die datum verschenen. Zoals zo dikwijls bij hem is het hoofdpersonage, Hans Schnier, iemand die zich niet met zijn familie en klasse of stand kan verzoenen. Hier de zoon van rijke godsdienstige ouders, wier leven een compromis is met hun geloof, want de vader houdt er een maîtresse op na en de moeder, overtuigd van haar voortreffelijkheid, verwart de liefdadige actie van de comités waarin zij zetelt, tot eigen eer en glorie, met de eenvoudige, uit menselijke deernis met anderen gesproten christelijke liefde. In plaats van te studeren voor een beroep in overeenstemming met zijn | |
[pagina 647]
| |
maatschappelijke afkomst, is Schnier clown geworden. Blijkbaar met talent, tot er een ogenblik kwam dat hij zich niet meer kon hernieuwen en weldra het nodige inkomen miste. In de onmogelijkheid zich daarbij aan te passen, blijft hij allerlei weelde-uitgaven doen, wat natuurlijk de wrevel van zakelijk aangelegde mensen uitlokt. Zes jaar geleden heeft hij Marie, een meisje van zijn leeftijd, voor zich gewonnen en sindsdien hebben zij als ongehuwd paar gelukkig en vrij samen geleefd. Dat duurt tot zij als katholiek gelovige die verhouding voor haar geweten niet meer kan verantwoorden, zodat zij Hans voorstelt op een normale manier voor de kerk in het huwelijk te treden. Hij weigert de verplichtingen te aanvaarden die daaruit zouden volgen en beweert bovendien, wat feitelijk juist is, dat zij reeds gehuwd zijn. Onder invloed van haar katholieke vrienden, breekt Marie daarop met hem af, in het vooruitzicht met een andere man te trouwen. Voor Schnier valt die beslissing samen met ontgoochelingen in zijn beroep en nijpend geldgebrek. Alles heeft voor hem waarde en betekenis verloren, hij beseft dat hij als clown uitgediend heeft en een aan lager wal geraakt man is geworden. Alleen Marie, zij alleen zou hem kunnen redden en zij weigert, beïnvloed door priesters en leken, naar hem terug te keren. Vruchteloos tracht hij bij vrienden en kennissen geld te lenen en als blijkt dat niemand hem afdoende helpen kan of wil, verdrinkt hij zijn laatste bezit en besluit als straatmuzikant op aalmoezen te leven. Dat zal zijn protest zijn tegen een kerk en een maatschappij voor wie schijnwaarden en wetten meer tellen dan het geluk van de mens. Meningen van een clown is een karakteristieke Böll-roman, vooreerst om de figuur van Hans Schnier, een man die niet past in het Duitsland van na 1933, dat sinds de triomf en nederlaag van het nazisme zijn geestelijk evenwicht niet weervond. De schrijver verwijt zijn landgenoten schijnheiligheid en minachting voor de beproefde mens. Voortdurend is er tegenspraak tussen hun innerlijke gesteltenis en uiterlijk vertoon, tussen de normen en tradities waarop zij staan en de nood aan begrip en hulp van de kleinen en machtelozen. Schnier doorkijkt die voorwending, beredeneert wat er verkeerd is en denkt geen ogenblik in zijn onbegrensd egocentrisme dat een beetje zelfkritiek een verlossing uit zijn dwanggedachten zou brengen. Van alle schuldgevoelens vrij en ontoegankelijk ervoor, is hij objectief benaderd ongetwijfeld een diep beklagenswaardig man, maar omdat hij zijn eigen tekortkomingen niet bevroedt is hij niet de tragisch verontrechte, die bij voorbeeld uit het werk van Graham Greene oprijst. Nochtans bestaat er gelijkenis tussen de verhalen van de Duitser en de Engelsman: beiden klagen aan dat de katholieke godsdienst ongelukkigen maakt en Böll voegt | |
[pagina 648]
| |
er onomwonden aan toe dat zulks niet behoorde te wezen. De hele roman, door Schnier in de ik-vorm verteld, bestrijkt slechts een avond, nacht en morgen, enige uren die volstaan om door middel van tussengeschoven herinneringen een heel leven uit te beelden tegen de achtergrond van de hedendaagse Duitse Bondsrepubliek. Vanwaar gekomen, waar naartoe? Maar werkelijk meeslepend en indrukwekkend verwoord, geladen met een waarachtige menselijkheid, die voortdurend met de actualiteit geconfronteerd wordt. In latere verhalen, zoals De kerk in het midden (1965), heeft de schrijver humor geleerd en zijn relaas, dat minder didactisch uitvalt, kreeg erdoor een objectiever karakter. De toekomst zal uitwijzen of Böll in die richting verder zal gaan, de tijd of die verschuiving naar het tijdeloze het werk een blijvende waarde verleent. Wij zijn geneigd daaraan te geloven. Böll moet schuldigen hebben. Hij zoekt ze onder bekende namen, in het jongste kwarteeuw, in eigen land. Hun slachtoffers zijn moedige uitzonderingsfiguren, die zich uit hun milieu losgescheurd hebben en naar vastheid verlangen, een zuivere toestand, in een wereld die vals en verwaand het heiligste profaneert. Waarom zijn die mensen anders dan anderen? Kan de Duitse geschiedenis van de twintigste eeuw het verklaren? Het wordt niet duidelijk. Wel zien wij zijn helden van boek naar boek met herkenbaarder gezichten. Straks zal er een Böll-personage bestaan, zoals er Hamsun-personages in onze herinnering leven. Het zijn zwervers, zo ineens opgedoken, en zij verdwijnen weer achter de horizont. Het verhaal blijft open. Bij de Noor zijn ze bewogen door de erfelijke onrust van de Germanen, op weg naar geluk, bij Böll door een meesmuilend verzet tegen ieder en alles wat de persoonlijke vrijheid belemmert. Hamsuns wereldbeschouwing was opbouwend, omdat hij zijn ontheemden een uitweg voorspiegelde langs de gehechtheid aan de grond en alle traditionele waarden die daarmede samengaan. Waar Böll de oplossing ziet, lijkt voorlopig minder klaar. Het is zoveel moeilijker voor hem, stedeling van geboorte, burger van een land dat na twee verloren oorlogen zijn houding zoekt in een geïndustrialiseerd Europa, waar de opeenhoping van miljoenen mensen alle problemen vertienvoudigd heeft. Toch komt het ons voor dat de Duitse Nobelprijswinnaar het aards paradijs van de mens ergens meent te bespeuren in het droomland van de hippies, een evangelisch-anarchistische samenleving, waar men kan leven en laten leven zonder elkander zijn wil op te dringen. Intussen blijven zijn contestanten veroordeeld tot een bestaan aan de zelfkant van de maatschappij. Zij kunnen in de banale zin van het woord niet ‘arriveren’ en zijn niet alleen figuurlijk maar ook letterlijk voortdurend op doortocht, in treinen, pensions, hotels, restaurants, kazernes en bureaus, waar zij | |
[pagina 649]
| |
tijdelijk verblijven en geen vaste woonplaats kunnen hebben, zoals Hans Schnier, de clown en veelprater, die bij zich zelf gelijk haalt en voor de anderen een mispunt is. |
|