de opgejaagde reiziger, die de ruimten achter de horizon zoekt, terechtkomt in de beklemmende kerkerruimten, in flagrante tegenspraak met zijn verlangen naar bevrijding. Hij verzeilt in een woonwagen, in spelonken, op een zolder. Steeds weer voelt hij zich afgevangen en opgesloten, steeds weer wil hij op de loop (wat hem in een droomsequens gelukt, blz. 138-140). Hij is echter de hele tijd fundamenteel onvrij. Zijn relatie tot de onbereikbare en onaantastbare Helena blijft duister: is zij een helpster of een tegenspeelster? Het Huis van Toevlucht, dat zij op hun weg passeren, is nog geen verlossend rustpunt.
In dit verband wou ik nog even naar een interpretatie van ‘Het’ zoeken. Het uitgangspunt moet zijn het besef van de onpeilbare chaos. Ik zit hier met een ellendige behoefte om alles een zin te geven, zo zegt de ik-persoon, ik zit verstrikt in een vierendertig jaar oud spinneweb, dat een ondoordringbare versperring voor het bevrijdende weten opwerpt (116). Alles moet veronderstelling blijven. De kwelling van het niet-kunnen-weten wordt door het ondoorzichtige verhaalstramien gesuggereerd: wie is spion van wie? wie werkt in opdracht van wie? waar is goed of kwaad? (Het ongewisse gebruik der tempora fungeert ook als dérouterend element.) De opzettelijke verwarring kan een analogon zijn van een fundamentele verbijstering. Wat in de paniekerige droomsfeer wordt verhaald, kan bestemming noch eind hebben. De onzekerheid regeert, ook in de spelonken van Caballito, die wel zegt ‘Hier brandt de lamp!’ (107), maar dat wekt enkel loze verwachtingen. Zelfs Helena, die gezonden schijnt om de bevrijding te helpen realiseren, zegt op het eind: ‘Jij zult wel denken dat ik gek ben, (...) Een en ander moet je wel onbegrijpelijk voorkomen. Alles eigenlijk als ik er even over nadenk (...) Het is moeilijk om je alles te verklaren, (...) In feite geraak ik er zelf niet helemaal wijs uit.’ (151). De Griekse godin, de hoogste en mooiste macht, bekent dus ook haar onmacht. Zo worden alle zekerheden in het verhaal stelselmatig geperverteerd en ondergraven. Is er een uitweg denkbaar? De ik-persoon spreekt een paar keer van de directe, onbelemmerde en totale communicatie en van een hogere vorm van menselijkheid, die hij langs de vele staties van zijn dooltocht moet missen. Het hoofdkwartier van Zijne Excellentie Lampernisse wordt ‘een bruggehoofd naar een hogere vorm van menselijkheid’ genoemd (110), terwijl Generaal Baseleer daar precies een aartsvijand van is. Een vroegere beschaving heeft de taal der directe communicatie
gekend; de panische wereld waarin de ik-persoon ronddoolt, heeft dat vermogen verloren. Het doel van de zoektocht - ‘Het’, dat ergens moet bestaan - kan wellicht met die onbelemmerde communicatie in verband gebracht worden.
In ieder geval blijft het boek voor mij een raadselachtig ding. Ik vroeg me