die iedereen verstaat -’ (9) en ‘Zo wil ik te spreken leren / opdat niet ik dan spreek / maar 't onuitsprekelijke zelf / in de ongesproken glans en schemering / mijner profane woorden.’ (10). Ook in deze bundel schrijft de dichter de sterkste gedichten als hij met natuurbeelden zijn eenheidsvisie naar de lezer kan overbrengen. Ook in deze bundel komt de drang tot uiting om alle menselijk tekort te negeren en te overwinnen. De dood bestaat niet: ‘wat eens bewust werd sterft niet meer / ook niet wanneer wij sterven.’ (20)
Een belangrijk onderscheid evenwel tussen Een kleine alchemie en De bron achter de spiegels ligt in het feit dat in de laatste bundel een crisis diende uitgeschreven en afgeschreven te worden. Dit is de inhoud van de cyclus ‘Avondliederen’: de dichter moet blijkbaar eerst als een kluizenaar inkeren naar zichzelf in volkomen verinnerlijking om dan ‘passieloos’ in alle passies van de mensen te kunnen delen. De wanhoop en het besef van het afgrondelijke, de dreiging van het niets, worden opeens weer heel groot - Van Ruysbeek heeft inderdaad zijn positieve levens-en-wereldvisie moeten bevechten op een soort nihilisme (cfr. de bundel Weerklank (1948) die wel héél pessimistisch was - en de dichter schrijft: ‘God is verloren, liefde, god is voorbij, / versplinterd en verbrijzeld / tussen de honende / malende / molenstenen van het niet.’ (33). Maar hij overwint dit afgrondelijke besef in en door zijn eenheidsvisie: ‘het duister is geboortestaat van licht.’ (35). En dan komt als gevolg van een ‘tijdeloos verdriet’ (36) het doodsverlangen: ‘Hoelang nog, teder leven, streel ik je geliefde vormen, / hoe lang eer je me laat gaan / onweerstaanbaar / naar mijn ruimteloze thuis?’ (41), hetgeen neerkomt op ‘sterven en groeien / in de wordingen van / het zijn’ (43) of ‘opgaan in de orgelende stilten / alom-aanwezigheid.’ (44)
Een dichter die naar de al-eenheid toegroeit, naar het punt waarin alles is vervat, zou eigenlijk moeten streven naar een essentieel woordgebruik. Zo lijkt het toch tenminste. Van Ruysbeek is daarentegen een dichter van véél woorden, hij is eigenlijk té welsprekend, te veel een beeldenstapelaar. Het wekt dan ook geen verwondering dat zijn kortere gedichten meestal de sterkste zijn, dat heel wat gedichten te veel vulsel bevatten en vaak prachtige synthetische formuleringen verstikt zitten in langere en te weinig gespannen teksten. Van Ruysbeek onderschat blijkbaar - als veel dichters - het evocerend vermogen van zijn woorden. Als goed theoreticus wil hij extra uitleggen en verduidelijken. In de reeks ‘Kruimels’ uit de eerste bundel en de cyclus ‘Proeven van Haikus’ uit de tweede bundel, beperkt hij zich. Deze korte gedichten komen bij mij overtuigend over. Van Ruysbeek schrijft dunkt me in hoofdzaak drie soorten haikus: gedachtelijke, die dan ook a.h.w. aforismen zijn: ‘Geef geen naam aan de / God, voorzichtig, sluit