Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 119(1974)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 619] [p. 619] Gwij Mandelinck / Gedichten Spraakzaam in de spreuken I Ik vind mijn moeders weekse schoenen op de dweil; de vloeren zijn geschuurd. Met kloeke bezems mij beheksend zet zij alles naar haar hand. Spraakzaam in de spreuken van de liefde, treuzelt mijn moeder niet: haar klapzoen doet de ronde in het huis en als een dagdief loopt haar klok een half uur voor; in een kous van water zwelt haar voet. Nog goochelt zij de zijde uit een mouw en van ijver jaagt haar stem de nijd van taaie lijsters aan; in 't wilde weg herhaalt zij haar geluk. Bij zittend werk lijkt mijn moeder op haar best; zo haalt zij de garnalen uit elkaar: in twee gelijke hopen schift zij goed en kwaad. Straks werpt zij rond dit hoofd het laken voor het lieve spook van mijn gedachten; en in een onbevangen ogenblik keert zij haar zakken op het tafelblad. Het schoonste is verdeeld: als een dagloner kom ik telkens maanden te laat. De postduif tuimelt met een dreigbrief rond het huis: over de kaap van de jaren rolt de handkar van de dood. [pagina 620] [p. 620] II. In vlugge passen voelt mijn vaders hazehart de stroper komen. Uit de volksmond van de kraaien weet hij hoe lawaaierig de dood kan zijn. De spreeuwen legt hij in hun dieventaal het zwijgen op, maar in een handomdraai heft hij getemde eksters op zijn pink. Het oog van zijn waterpas keek lang de mensen aan: op het bloemhoofd van een kind heeft hij de waarheid gelegd. Mijn vader is geen man van zaken: de bomen die hij liefhad in de lengte van een kist, zijn hem winderig over het hoofd gegroeid. Zodra de bladval van zijn boeken werd verteerd, heeft hij op zuring leren grazen. Een grote slaper is hij nooit geweest: zijn wijnglas tikt de uren af. Soms zet hij blootsvoets rond zijn bed de nachtreis van de wijzers in: de grote hekkensluiter hinkt hem achterna. [pagina 621] [p. 621] Er komt klaarheid Er komt klaarheid in de gang van zaken: waar de mens zijn schoonste zijde toont, herken ik het optisch bedrog van de baars in het water. Het druiveblad zet zijn tandjes in mij vast, de honger ribt de perziksteen, maar aan roofbouw onschuldig loopt het kind in het blauw van zijn buil. De kansen liggen schoon. In de boomgaard hangt de grote was: zo zet de wind de lakens bol en vaar ik onder scheepsrecht in de vreugde uit. Weer is de zomer in huis, de maanden duren: op de tweede vinger prijst een ring het goud, groter wordt de kring als de liefde in een hooiberg staat. Ik streep mijn fouten aan, het krijt wordt mager en de tijd kort in; de zon mag de dagen uitgeleide doen, als een waterput roep ik mijn echo's na. [pagina 622] [p. 622] Hier kan ik wonen Hier kan ik wonen, op zachte handen kruipt het mos; ik hoor de vrede lopen waar mijn vrouw tapijten rolt. Mijn kinderen heb ik mantelwijd gedekt: geen helling legt de wijn zo zuiders op zijn zij. Morgen bijten zij mijn onrust op een nagel na; hun honger rolt een sneeuwbal waar de koude ophoudt lief te zijn; hun kuuroord zont mijn huis. Is er voor hun verdriet een dieper oorschelp dan het porselein? Ik tril er kleine barsten in, de spleten waar ik ingekeerd toch zichtbaar blijf. Op grote rentevoet zet ik de dagen uit. Straks plukt mijn vrouw de lindethee; in de pijn van het snijden bemint zij het hout. Vorige Volgende