| |
| |
| |
De laatste ronde
Zotheid bij Erasmus en rederijkers: repliek
In een vorig nummer (3 - maart-april, pp. 222-227) van DWB publiceerde G. Degroote enkele aantekeningen bij de laatste vier bladzijden van mijn Beschouwingen over de Refreinen in het Zotte uit de bundel van Jan van Styevoort (Jaarboek v. De Fonteine 1969-1970, pp. 37-94). Uit zijn lectuur van deze Beschouwingen heeft dr. Degroote heel wat afgeleid waarin ik mezelf, of beter, mijn tekst, niet meer herken. Ik zou o.a. beweerd hebben dat enige binding tussen Erasmus en rederijkers vrijwel uitgesloten is, dat alles wat Erasmus vertelde, boven hun petje ging (p. 222): een dergelijke veralgemening wens ik echter niet voor mijn rekening te nemen. Evenmin dat ik zou hebben willen aantonen ‘dat er weinig of geen verband bestaat tussen Erasmus' Stultitiae Laus... en de visie van rederijkers op de zotheid’ (p. 224). Over het boeiende, maar zeer complexe onderwerp dat ‘de visie van rederijkers op de zotheid’ is, heb ik me, in dat korte bestek, niet willen en niet kunnen uitspreken. Dat was trouwens ook niet de bedoeling. De bedoeling was wel aandacht te vragen voor een aantal refreinen uit de bundel van Jan van Styevoort en sommige daarvan wat vollediger tot hun recht te laten komen. Zo dus ook het refrein Die keije verborghen onder die blesse bloot, met andere woorden - en dit is, meen ik, het hele misverstand -, ik heb het hier niet over dé rederijkers, maar over een refrein. Dit refrein was reeds eerder in een bepaalde context geplaatst, namelijk in die van Erasmus' Lichtkring: in het eerste vers is er immers sprake van moria, in het tweede van morus en in de tweede strofe wordt beweerd dat half sot half vroet wel leuen doet. Het verband met Erasmus heb ik hier nergens ontkend. Het refrein bevat echter meer dan voormelde verzen. Op basis van de aard van de vraag, de uitwerking van het antwoord en het gebruik van
bepaalde motieven in dit refrein, en rekening houdend met de zotheidsvisie op mens en wereld in de late middeleeuwen (Degroote, p. 224), besloot ik dat we in dit gedicht toch niet veel van Erasmus' geest terug konden vinden. Voor de dichter van dit refrein was het reeds voldoende de titel van Erasmus' 'Lof der Zotheid te kennen. Veel meer kan men, dunkt me, over Erasmus en dit refrein niet zeggen.
Tenslotte heb ik willen wijzen op het gevaar voor simplificatie dat schuilt in een bepaald gebruik van het begrip ‘Erasmiaans’. Liever dan in verband met bepaalde onderwerpen en literaire motieven die aan het werk van de humanist herinneren, zie ik dit begrip ge- | |
| |
bruikt ter aanduiding van een gehele levensstijl, een geesteshouding die men als min of meer typisch voor de Rotterdammer beschouwt - dat deze levensstijl onbereikbaar zou zijn voor ‘simpele’ rederijkers, heb ik nergens beweerd, integendeel (p. 93). Ik noem dus liever ‘Erasmiaans’ de ‘drang naar de zuivere bronnen van het geloof, waarvan het biblicisme en het paulinisme een treffende uitdrukking vormden’, ‘verdraagzaamheid en vredelievendheid’, dan bijvoorbeeld de ‘behandeling van het toen actuele probleem van het stervensmoment’, ‘kritiek op kerkelijke misstanden’ en ‘satire van typen’ (citaten naar Degrootte, pp. 223 en 227). Nu zijn deze zaken niet altijd gemakkelijk te scheiden, maar wanneer men een juist inzicht wil krijgen in de aard en de betekenis van literaire tradities en invloeden in de 16e eeuw, is het noodzakelijk in deze zin te nuanceren.
Maar wat ik uiteindelijk rechtzetten wou, is dit: over ‘de’ zotheid van ‘de’ rederijkers en de rol van Erasmus daarin, heb ik in mijn Beschouwingen (nog) niet geschreven. Dat vergt een afzonderlijke studie, een studie waarin trouwens ook iedere veralgemening van ‘een’ rederijker tot ‘de’ rederijker moet worden vermeden.
Dirk Coigneau
| |
Zotheid bij Erasmus en rederijkers: dupliek
Het zetduiveltje is nog hardnekkiger opgetreden in dat korte opstel dan aanvankelijk werd vastgesteld. Aan de reeds verbeterde drukfouten (juninummer van DWB) gelieve men nog deze correcties toe te voegen: op p. 222, regel 31: menige binding (i.p.v. enige binding); op p. 226, regel 26: Stultitiae Laus (i.p.v. Stultitia Laus).
De Beschouwingen van D. Coigneau over Erasmus en bepaalde rederijkersstukken werpen inderdaad problemen op. Dat hoeft niet te verwonderen, want de ingewikkelde figuur van Erasmus zal altijd wel stof bieden voor de een of andere gedachtenwisseling. Intussen zou ik graag, in de vorm van enkele losse notities, bijdragen tot het herstellen van het contact tussen de auteur en zijn tekst.
1. Het ligt voor de hand dat ik mij geen rekenschap kon geven van alles waarover hij zich in zijn Beschouwingen, zoals hij het zelf uitdrukt, ‘niet heeft willen en niet heeft kunnen uitspreken’. Alleen wat er staat is mij niet ontgaan. Zo heb ik niet gezegd dat hij beweerd heeft dat enige binding tussen Erasmus en rederijkers uitgesloten is. Wel wou ik erop wijzen, dat de vrij zware woorden en abstracte begrippen waarmee hij de humanist tegenover eenvoudige rederijkers plaatst, op zichzelf al de indruk wekken dat er in dat opzicht heel weinig raakpunten mogelijk zijn.
2. Het beperkte bestek heeft hem niet verhinderd zich aan uitspraken van meer algemene aard te wagen. Hij hanteert daarbij o.a. formules betreffende erasmianisme en Erasmus, die in deze samenhang minder relevant zijn, zoals ‘deze zuivere religie der weldenkenden en verdraagzamen’ of de ware boodschap van deze ‘prediker der rede’, waardoor hij de sfeer van gevarieerde belangstelling voor de humanist met het ironiserende temperament, die in de rederijkersliteratuur van de 16de eeuw, inzonderheid
| |
| |
in de eerste helft, tot uiting kwam (sterk verengt, zelfs enigszins vertekent. Voor die formules verwijst hij naar J. en A. Romein Erflaters van onze beschaving, waar ze echter in een geheel andere context worden gebruikt.
3. In zijn reactie legt hij te uitvoerig en eenzijdig nadruk op dat éne refrein Die keije verborgen onder die blesse bloot. In zijn Beschouwingen gaat het, wat de ‘zotheid’ betreft, hoofdzakelijk over dat gedicht, maar ook over het refrein Alle zotten dragen geen bellen en zelfs over het Voorbericht van J. Fruytiers tot Het leenhof der gilden. Bij de bespreking ervan reageerde hij tegen een bepaald gebruik van het begrip ‘erasmiaans’, begrip dat ik niet eens toegepast had op die stukken in mijn In Erasmus' lichtkring. Onder die titel had ik ze eenvoudig samengebracht met nog andere geschriften en gegevens, o.a. bewerkingen uit Erasmus' oeuvre, het vermelden van diens naam en van werk van hem, als representatief voor de sfeer van ruime belangstelling voor de grote humanist, waarover hierboven.
4. Zonder hier de term ‘erasmiaans’ te willen bespreken moge ik erop wijzen dat het woord ‘levensstijl’ (ook in Beschouwingen, p. 59) in dit verband minder passend is. Wel kan men spreken van de erasmiaanse geest, die men in zijn verschillende componenten moet ontbinden om na te gaan welke echo's de beroemde humanist bij bepaalde rederijkers heeft gewekt. Vroeger reeds vestigde ik de aandacht op zulke componenten als o.a. Erasmus' drang naar de zuivere bronnen van het geloof, het biblicisme, het paulinisme, enz. Die worden thans ook door de auteur overgenomen. Ten onrechte sluit hij daarbij typerende trekken uit, die tot de essentie van Erasmus' geest blijven behoren en ook op rederijkers hun uitwerking niet hebben gemist. Zoals bijv. de persoonlijke behandeling door de Rotterdammer van het stervensmoment, zijn scherpe en ironische kritiek op monniken en wereldlijke figuren, op kerkelijk en sociaal leven.
5. Ten slotte meende ik te mogen aanstippen, dat het niet zeer ‘gelukkig’ is een citaat te halveren, zoals in de Beschouwingen (p. 58) uit D.Th. Enklaar om te helpen bewijzen - wat eigenlijk niet hoefde bewezen te worden - dat ook in de middeleeuwen het denkbeeld van de ‘zotheid’ verspreid was. Enklaar onderstreepte in de volledige tekst, die innerlijk een sluitende eenheid vertoont, de betekenis van de Stultitiae Laus om de aloude wijsheid, dat de wereld vol zotten is, ook naar de tijd, waarin de rederijkers werkzaam waren, over te brengen.
6. Wat de auteur zegt ‘uiteindelijk te willen rechtzetten’ is volkomen overbodig, nl. dat hij in zijn Beschouwingen niet over ‘de zotheid en de rederijkers en de rol van Erasmus daarin’ heeft geschreven. Niemand heeft gemeend uit zijn uiteenzetting het tegenovergestelde te moeten afleiden.
Gilbert Degroote
| |
Over strijkijzers en zo
In Columbus, (Ohio) (USA) verschijnt een krant die ‘The Plain Dealer’ heet. In het nummer van zondag 14 juli werd een vrij uitgebreid artikel gepubliceerd over Antwerpen, onder de titel ‘Antwerp: rare sense of values for its attrac- | |
| |
tions’. De schrijver is vol lof over wat Antwerpen op cultureel terrein te bieden heeft en, wat meer is, hem is opgevallen dat de Antwerpse bevolking bijzonder trots is op haar kunstschatten. Natuurlijk wordt het verhaal verteld van de ‘hippies, hoeren en homo's’ (hij zet dat bij elkaar, ik niet) die in 1968 hielpen bij het soms gevaarlijke redden van de waardevolle voorwerpen uit de brandende St.-Pauluskerk. Hij begint zijn artikel trouwens met de zin: ‘Residents here take their churches seriously indeed.’ Dat is dus niet min, maar wat verder vraag je je toch af of we misschien onze cultuur niet wat al te serieus nemen, want daar knots je op het zinnetje: ‘Antwerp has museums devoted to such inordinate subjects as flat irons, barrel-making, sea shells, Flemish cultural life, personal safety.’
Fernand Auwera
| |
Mehier en Kissinzjer
Telkens wanneer ik mevrouw Golda Mehier hoor vernoemen, herinner ik mij dat ik op de Antwerpse Mehier eens de inmiddels ter ziele gegane advocaat Leo Schehiers ontmoette in gezelschap van de schrijver Jef Schehiers, die nochtans niet met hem verwant was, en van de zoon van notaris De Wandelehier, die zo goed geleek op onze ex-premier Gaston Ehyskens en zijn zoon, professor Marc Ehyskens. Het was in de maand Mehie en de drie vrienden hadden te Rupelmonde een manifestatie van de Mehievis gelehied, waar, op woorden van Gezelle, werd gezongen dat het vlaamse hehier immer pal staat en, op woorden van Willem Gijsels, dat Vlaanderens wehieden als wiegende zeeën zijn.
Weinig hebben letterkundigen als Herman Tehierling, Laurent Vehydt en Staf Wehyts vermoed dat ei ooit zou uitgesproken worden op een wijze die de naam van Golda, de dochter van de joodse timmerman Meir, een typische Duitse jodennaam, voor het gehoor onkennelijk verandert. Noch in het Nederlands immers, noch in het Duits, noch in het Engels, noch in het Frans, noch in om het even welke andere hun bekende taal wordt ei uitgesproken als Ehie.
Zij zijn echter nog niet aan het ehiende van hun verbazing. Bij elke uitzending van radio of t.v. verwondert hen thans de heer Henry Kissinzjer die laatst een uitvoering van Wagners ‘Meistersinzjer’ bijwoonde en op de vraag of zijn naam goed werd uitgesproken, antwoordde met de wedervraag of men niet een eeuw lang heeft gezegd dat de naaimachines Sinzjer de beste zijn omdat de naaister er niet in haar vinzjer mee kan steken.
Gerard Walschap
| |
Wat heeft Confucius ons nog te zeggen?
In de heilige Thomas van Aquino, doctor angelicus, kunnen wij volgens de Nijmeegse eredoctor monseigneur Dondeyne gerust zijn. Zijn gebruik van het causaliteitsbeginsel is een misbruik gebleken, zijn beslechting van het geschil tussen de heilige Augustinus en de Parijse universiteit, aangevoerd door Seger van Brabant, over de voorrang van ofwel wetenschap ofwel geloof, is onjuist,
| |
| |
zijn stelling over de objectiviteit der kennis is onhoudbaar, maar hij heeft ons als vooruitstrevend man en zo toch nog veel te zeggen.
Met Confucius gaat het niet zo goed. Na tweeduizend vijfhonderd jaar verering wordt tegen hem in zijn vaderland een nieuwe culturele revolutie ontketend. Ik zou niet kunnen zeggen wat hij misdaan heeft. Van al de Chinese denkers zal hij wel het meest hebben bijgedragen tot de lijdzaamheid en het quietisme van zijn volk, maar tot het Westen is nooit een stelling van hem doorgedrongen waarvoor hij afgezet zou moeten worden en meer dan eens heeft hij ons christendom gecorrigeerd.
Men vroeg hem bijvoorbeeld wat hij dacht over het voorschrift dat men kwaad met goed moet vergelden. Hij antwoordde: ‘En waarmee moet men dan goed vergelden? Vergeldt kwaad met gerechtigheid en goed met goed.’
Moet dat niet in overweging gegeven worden aan de Belgische justitie die ervoor gezorgd heeft dat de lustmoordenaar van mevrouw Frans van Isacker en van twee andere vrouwen thans in een zeer humane gevangenis met alle modern comfort kan zitten snoeven met een sadistisch gedetailleerd verhaal van zijn misdaden. Ik weet wat ik schrijf, hij doet dat hic et nunc en daar hij nog geen 25 is, kan normaal worden verwacht dat hij dit nog vijftig jaar lang doet.
Moet het woord van Confucius ook niet ter kennis worden gebracht van de internationale justitie die vliegtuigkapers en andere terroristen, moordenaars van tientallen onschuldigen, kost, inwoon en bescherming op staatskosten verstrekt met de bedoeling ze zo spoedig mogelijk weer vrij te laten?
De Chinezen hebben nog een ander onmetelijk geniet: Lao Tse. Zijn teksten zijn altijd en overal ter wereld van kracht, maar ze kunnen door geen drukkingsgroep, geen stoottroep in geen enkele manifestatie waar ter wereld ook op een spandoek worden rondgedragen. Lao Tse leert dat het denken slechts dient om het met elkaar oneens te zijn, terwijl armoe van gedachten rust waarborgt. Men moet dus bescheiden leven, zegt Lao Tse, zich steeds terugtrekken, van het land houden, gelukkig zijn in de beschouwing van de natuur en zijn akker bewerken. Kennis heeft volgens Lao Tse niets met wijsheid te maken. De intellectueel is even ver van geluk en wijsheid verwijderd als de maan van de aarde. Een filosoof aan het hoofd van de wereld zou de ergste van alle verschrikkingen zijn. Het ideaal is een goedmoedige, eenvoudige landsvader. Hoe meer de mensen denken, uitvinden en handelen, des te dichter komt de catastrofe nabij.
Gerard Walschap
| |
Die dag en die roos
Op 1 mei 1974 werd te Antwerpen in de Sint-Ignatiusfaculteiten een Gezelle-symposium gehouden onder het voorzitterschap van Prof. R.F. Lissens. De hele dag was gewijd aan een bespreking van het gedicht Dien avond en die rooze. Er waren referaten van B.F. Van Vlierden, L. Rens en J.J.M. Westenbroek - drie commentaren die ten dele congruent waren, ten dele de accenten anders legden, zonder dat zij tot grondig afwijkende interpretaties aanleiding gaven.
| |
| |
Wanneer ik hier aan dat symposium wil herinneren, doe ik dat, omdat ik het gewoon een fijne dag vond, en ook omdat ik die dag en later, als de 1-mei-rozen al weer verwelkt en de overvloedige commentaren verstorven waren, nog wat in en om het gedicht heb rondgelopen. Ik dacht aan iets (allicht een detail), dat aan de 1-mei-gesprekken nog kon worden toegevoegd.
Het gelegenheidsgedicht werd gekarakteriseerd als o.m. genegenheidslyriek rond de discreet verhulde kern van een geheim (‘wat onze zielen weten’). De dichter dekt het geheime weten toe in ruisende sluiers. Dat lijkt mij ook de kern van elke adequate lectuur te moeten zijn. Toch intrigeren mij in het gedicht een aantal modale werkwoorden: moste (vers 12), mocht (v. 20), mag (v. 24), mocht (v. 28 - in het handschrift staat ‘zal’ geschreven boven een woord dat waarschijnlijk eerst ‘mag’ is geweest). Deze modale werkwoorden kunnen van belang zijn voor de interpretatie. Mij geeft het gedicht de indruk dat het zich beweegt op de grens van wat als geoorloofd en verboden wordt aangevoeld. Het verhullende spreken over (of van) het geheim lijkt mij te raken aan iets verbodens. Een lichte huivering t.o.v. dit weten wordt in de versluiering prijsgegeven. Wegens dit tere schuldgevoel kan ik de tekst niet als een euforisch gedicht lezen. Ik hoor in het gedicht iets klaaglijks, een tere tint van zelfbeklag. Wanneer de tekst als versluierde bekentenis van een (morele) grenservaring gelezen wordt en het ‘weten’ met een uiterst gevoelig geweten in verband gebracht wordt, kunnen allicht andere verbindingen in de tekst totstandkomen: tussen de verzen 16 (‘wat onze zielen weten’), 22 (‘- wie zal dit kwaad genezen? -’), 30 (‘'t en ware ik 't al verloze’) en 31 (‘mijn hert drie dierbre beelden: U’).
Rond het gedicht lopend, denk ik aan de uiterst scrupuleuze priester uit de Roeselaarse jaren. Ten aanzien van de vertrouweling en biechteling kan hij het geheime weten, waarvan de kern in moreel opzicht voor hun aanvoelen net op of over de grens lag, ook als een geheim van hun beider geweten hebben ervaren. De versluieringsnood evenals de uitdrukkelijke wens dat dit gedicht alleen voor Eugeen van Oye bestemd moest zijn, zouden dan wel voor de hand liggen.
Marcel Janssens
| |
Vriendschap, dierbare gedachtenis
Als een dierbare vriend voor immer afscheid van ons neemt, wordt het stiller om ons heen. De tijd staat even stil, voorbij de grenzen van de dood worden de herinneringen inniger. In de jongste maanden hebben de Limburgse letteren zware verliezen geleden. René J. Seghers, op wiens verdiensten wij hier onlangs gewezen hebben, overleed op 8 maart jl. Niet lang nadien, op 21 juni, is Jan Melis ons ontvallen. Zijn traditionele poëzie bewoog zich in de sfeer van Jan van Nijlen en Maurice Roelants. Hij was niet alleen een gevoelig dichter, maar tevens een belangrijk uitgever. Met toewijding verzorgde hij een nieuwe uitgave van het werk van Alfons Jeurissen en hij heeft zich gedurende een kwarteeuw ingespannen om de verspreiding van het goede jeugdboek te
| |
| |
bevorderen.
Het zwaarste verlies voor de Limburgse letteren was echter het overlijden van dr. Luc Indestege, op 11 juli jl.
In de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde heb ik, twee jaar geleden, ter gelegenheid van zijn vijfentwintigjarig lidmaatschap, hulde gebracht aan zijn veelzijdige persoonlijkheid. Wij waardeerden in hem, in de eerste plaats, de fijngevoelige en nobele dichter van de bundel Vale Dicere; van het klein episch gedicht Orpheus en Eurudike, dat een zeldzaam sieraad in de moderne Vlaamse poëzie genoemd werd, en van het lyrisch spel Laïs, waarin dezelfde voornaamheid tot uitdrukking komt, die zijn vroeger werk kenmerkte. Wij waren ook vol lof voor de geduldige speurzin van de geleerde, van de doctor in de Germaanse filologie, die de aandacht op zich vestigde met een diepgaande studie over Henriëtte Roland Holst, en die reeds vroeg op speurtocht ging naar de trezoren van ons verleden, ons een kleine keur bezorgde uit Jan van Steyvoorts Refereynenbundel; Erasmus' Lof der Zotheid, evenals het Memorieboek van het klooster van O.L.V.-ter-Riviere commentarieerde, en die inmiddels onvermoeid op zoek ging naar oude handschriften, waaraan hij merkwaardige beschouwingen heeft gewijd. Met nauwgezetheid vertaalde hij bovendien de sonnetten van Louise Labé, de Christenheid of Europa van Novalis en enkele Middellatijnse gedichten, terwijl hij, sedert hij in Padua Nederlands had gedoceerd, met geestdrift de aandacht op de Italiaanse literatuur vestigde.
Luc Indestege was een voorname Limburger, die steeds zijn aard trouw gebleven is, maar een venster opende op de wereld, en bovendien een edelmoedige, hulpvaardige vriend, die ieders levensopvatting eerbiedigde.
P.G. Buckinx
| |
Structureel ganzespel
Wie mijn opstel Structureel denken in nummer 5, juni 1974, blz. 399-404, van dit tijdschrift nog wil lezen, raad ik aan rekening te houden met de volgende bewegwijzering:
- | begin bovenaan op blz. 399 en lees de blz. 400 en 401 tot beneden |
- | sla blz. 402 over |
- | lees door bovenaan blz. 403 |
- | keer na lectuur van de zesde regel terug naar blz. 402 bovenaan |
- | lees blz. 402 |
- | lees ‘hier fundamenteler’ i.p.v. ‘niet fundamenteler’ op blz. 402 |
- | sla de eerste zes regels van blz. 403 over en lees door tot onderaan blz. 403 |
- | lees blz. 404. |
Heb ik in het opstel niet gezegd dat de ordening van de discursus tegenwoordig van groot belang is?
Marcel Janssens
|
|