| |
| |
| |
Kroniek
Edmond Ottevaere / Duitse letterkunde in 1973
De min of meer opmerkelijke punten die ik in het eindeloos uitgestrekte literaire landschap der beide Duitslanden heb menen te ontdekken zijn van zeer uiteenlopende aard. Opvallend is echter dat in het werk van heel wat auteurs, hoe verschillend van tonaliteit en opzet het ook moge zijn, op een of andere manier een interesse waar te nemen valt voor actuele problemen die de mens als individu en sociaal wezen of de maatschappij als dusdanig beroeren.
Een sociaalkritische toon klinkt op uit het jongste werk van Martin Walser, Der Sturz, waarmee hij blijkbaar zijn trilogie rond de figuur van Anselm Kristlein afsluit. In Halmzeit (1960) bouwt deze handelsvertegenwoordiger zich een schitterende carrière op. In Das Einhorn (1966) wordt de picareske, met talloze liefdesavonturen doorspekte loopbaan van de ondertussen tot auteur geworden anti-held voortgezet. Langs gebeurtenissen die zich voltrekken aan de hoofdfiguur en talrijke nevenfiguren, meestal door de drang naar bezit, succes en genot aangetaste, opgejaagde en ontwortelde wezens, wordt een ironisch, vaak sarcastisch beeld getekend van een van zichzelf, zijn job en zijn omgeving vervreemde mens, die ten offer valt aan de leviathan, de geïndustrialiseerde en vertechniseerde prestatiemaatschappij waarin nog slechts ontmenselijkte managers en nuchtere produktiecijfers regeren. In het eerste deel van dit werk - het draagt de titel ‘Geldverdienen’ - wordt hij het slachtoffer van een bedrieger. In ‘Phantasie eines Angestellten’ werkt hij samen met zijn vrouw voor rekening van een zekere Blomich, die hem aan de deur zet omdat hij zich inzet voor het lot van afgedankte vertegenwoordigers en andere sociale gevallen. Het boek eindigt met een vlucht, ‘Mit dem Segelschiff über die Alpen’, een zonderlinge zelfmoordpoging die verteld wordt in de toekomende tijd en aldus een comeback van de held openlaat. Het los gecomponeerde, uit anekdotische situaties aaneengeregen werk dat, doorschoten met allerlei commentaar van de auteur, te zeer van inval tot inval huppelt, treft door zijn verrassend-barokke vuurwerktaal maar ook door de fantasievolle fabuleerkunst van de auteur zelf die, langs een caleidoscopisch defilé van talloze, vaak door zelfmoord van het leven en de gemeenschap afscheid nemende figuren die ergens in relatie
| |
| |
staan tot de hoofdfiguur, de verstoorde relatie individu/gemeenschap weet te doen overkomen. Anselm Kristlein, die in de twee vorige delen zich zonder al te veel moeite wist te laten meedrijven op de welvaartsgolven en het hoofd te bieden aan een ongenadige maatschappij, groeit in dit laatste deel uit tot een onaangepaste die resignerend uitwijkt in een noman'sland.
In een totaal ander werk, Die Präsidentin van Dieter Kühn, op het eerste gezicht een geromanceerde biografie van Marthe Hanau, een Franse dame die er in de jaren '20 in slaagde door haar dynamisme maar vooral door sluwheid, speculatie, fictieve transacties, handige imagoschepping en chantage een geducht financieel imperium op te bouwen dat zelfs regeringen en vakbonden kon uitschakelen, weet de auteur een sterk staaltje van economisch gangsterisme te reconstrueren. Met deze ‘Roman eines Verbrechens’ wil Kühn niet zozeer een verhaal vertellen of ten strijde trekken tegen de corruptie die de jungle van de businesswereld schijnt te beheersen. Het is hem erom te doen aan de hand van nagespeurde biografische en technisch-economische gegevens een robotfoto te tekenen, een synthetische figuur te ontwerpen en als exemplarisch geval voor te stellen. Van de verstandige lezer verwacht hij dat hij nadenkt, rondom zich heen kijkt, in- en aanvult. Wetend dat de reconstructie van de werkelijkheid onmogelijk is, neemt hij niet de positie van een alwetend verteller in. Zoals Böll in zijn laatste werk kruipt ook Kühn in de huid van de ‘Verfasser’ die moeizaam een document poogt samen te stellen: ‘Ich höre mich um, ich lasse mir erzählen, beispielsweise von...’ Hij bericht over het uit diverse bronnen komende materiaal, informeert zich (‘Ich lese verschiedene Bûcher über Wirtschaftsgrössen, um zu prüfen, wie...’), reconstrueert en manipuleert in een zekere zin zoals zijn hoofdfiguur de gegevens en brengt ze tot een vrij open geheel bij elkaar. Hij stelt zich ook kritisch op, denkt na over suggesties van zijn uitgever en kijkt onder het schrijven zichzelf voortdurend over de schouder, zodat ook de lezer inzicht krijgt in de wijze waarop het werk wordt gecomponeerd en gemaakt. Het woord ‘scheppingsproces’ is hier
uiteraard minder passend voor een werk dat aanleunt bij de bekende industriereportages van een Günter Wallraff. Zoals Frisch' Mein Name sei Gantenbein kan men dit portret-met-verwijzende-functie zien als een ontwerp van een ik.
Een eveneens nuchter-reporterende distantie vertoont het werk van de 73-jarige Hans Erich Nossack, Bereitschaftdienst, dat overigens als ondertitel ‘Bericht einer epidemie’ meekreeg. Dit is een onderkoeld, zakelijk, dicht bij de kroniek aansluitend relaas waarin een voor zich uit monologiserende
| |
| |
ik-figuur in de verleden tijd bericht over een (in de toekomst geprojecteerde) epidemie die de gehele mensheid aantast. De sceptische chemicus die langs de reconstructie van die situatie en de zakelijke tekening van eigen belevenissen (als lid van de brigade die de lijken van zelfmoordenaars moest opsporen, ontdekte hij zijn vrouw en beide kinderen), maar ook langs de beschrijving van de wijze waarop de maatschappij in al haar geledingen en ideologische groeperingen op het verschijnsel reageert, is hier de spreekbuis van de auteur. Nossacks schrijverschap ontstaat uit de spanning tussen de ervaring van de afgrondelijkheid, leegte, ondergang, angst en dood en de drang naar een opnieuw bewoonbaar maken van de wereld. Zijn bekommernis om de mens als individu en gemeenschapswezen, zijn duiding van de huidige samenleving is existentialistisch gericht. Door aan te tonen hoe individuen, maar ook groepen, wetenschapslui, politici, sociologen, de geïnstitutionaliseerde machten, het gebeuren vanuit hun eenzijdige optiek verklaren en tevens door actuele tijdsverschijnselen (seksgolf, Jezus-beweging e.a.) als reactie op de epidemie te beschrijven groeit deze visionaire evocatie uit tot een crisisbeeld van de mensheid überhaupt. Langs deze macabere parabel diagnostiseert Nossack de epidemie als ontmenselijking, verknechting van de vrijheid, zinledigheid van het bestaan, in een woord als nihilisme dat de mens aanvreet: ‘Oder tragen wir etwa alle diese Krankheit, um den vieldeutigen Begriff des Nichts zu vermeiden, ohne es zu wissen in uns, und sie wird aus Anlässen die nicht unsrer Kontrolle unterliegen, plötzlich virulent und breitet sich aus?’ In dit boek breekt nauwelijks een straaltje hoop door. Aan het slot beschrijft hij hoe de ziekte op onverklaarbare wijze niet doordringt in de gevangenissen. Een geestelijke legt hij volgende existentialistisch-kafkaiaanse verklaring in de mond: ‘Sie haben die Hoffnung, oder
wenn Sie wollen, die Utopie auf Freiheit, das macht sie gefeit.’ In Nossacks wereld is de mens voortdurend bedreigd, vrijwel hulpeloos uitgeleverd aan duistere machten maar ook aan zichzelf. Zijn vrijheid is slechts de vrijheid van een gevangene. In dit ‘Wachten op Godot’ leeft echter het ‘Prinzip Hoffnung’. Bewijs daarvan is Nossacks schrijven zelf.
In het boek Orte van de belangrijke dichteres Marie-Luise Kaschnitz is het topografische element een aanloop om tijd en ruimte te doorkruisen, in zichzelf te keren en de werkelijkheid van vroeger en nu door het woord weer tastbaar en levendig te herscheppen. Kamers en huizen waarin ze een deel van haar leven doorbracht, steden en landschappen waarmee ze vergroeid of vertrouwd was of die ze als toerist leerde kennen, ook imaginaire plaatsen en zelfs de schuilkelders die eens een toevluchtsoord waren, zijn
| |
| |
bronnen van herinnering en zelfontdekking. De fijngevoelige vrouw die op impressionistische wijze tekent, reflecterend evoceert en bezwerend oproept, herinnert zich haar leven aan de zijde van haar man (‘Ich bin nicht gern ohne meinen Mann, ich vermisse ihn nach fünfzehn Jahren wie am ersten Tag’), mijmert over het geluk van de elkaar-begrijpende liefde en de volheid van het leven. De pijn om het afscheid, de klacht om het verbreken van de liefdes- en vriendschapsband, deze Egidius-smart klinkt vaak snerpend, soms nuchter constaterend op uit vele stukken: ‘Vielleicht ist das Schlimmste, von den Lebenden Abschied zu nehmen und in ihren Augen das Entsetzen zu sehen.’ Dood en leven gaan in dit boek hand in hand. Er is ook de herinnering aan de ongestoorde jeugd op het landgoed in Oost-Pruisen, aan de eindeloze wandelingen in een ongerepte natuur, aan een landschap waarmee ze, zoals een Bobrowski of een Marion Dönhoff, tellurisch verbonden blijft. De slums van grootsteden zijn aanleiding tot tijdskritische bedenkingen maar ook de eenvoudige keuken van een huis in het toenmalige Königsberg: ‘da hat einer aus Polen einmal etwas von Massenvernichtungen erzählt.’ Dit diepzinnige, ongekunstelde en levensechte boek, waarin de kracht van de herinnering het eeuwig menselijke weet transparant te maken in taal, noemde Horst Krüger terecht ‘zum Kunst-Stück verdichtete Welt, Leben zur Sprache gebracht’.
Ook Barbara Frischmuth poogt in haar werk Das Verschwinden des Schattens in der Sonne verhoudingen te reconstrueren en te doorgronden, m.a.w. haar positie te bepalen tegenover een wereld van mensen en dingen. Een belangrijke oriëntering of poging tot vastlegging van een relatie is die tegenover de taal. Tegen de achtergrond van een verblijf in Turkije om er zich te bekwamen in de taal en met de bedoeling een verhandeling te schrijven over de 14e-eeuwse mystiek-revolutionaire monniken- en bedelorde der Bektasji stelt zij alras vast, o.a. in haar relaties met jonge intellectuelen, dat de kloof tussen de gesproken taal van heden en de in geschriften vastliggende taal als kristallisatie van traditie en cultuur onoverbrugbaar is. De studie van de taal in het verleden staat zelfs het begrijpen van de hedendaagse taal als weerkaatsing van een totaal veranderde sociologische werkelijkheid eerder in de weg. In plaats van door te stoten tot het begrijpen van denkpatronen en aldus inzicht te krijgen in de socio-linguïstische en socio-culturele werkelijkheid als veranderende continuïteit, dringt zich een discrepantie, de ervaring van een vervreemding op. Niet alleen komt het proefschrift niet van de grond, het besef niet te begrijpen en niet begrepen te worden zet zich ook door in haar relatie met enkele vooruitstrevende intellectuelen die door de repressieve macht van het politieapparaat in
| |
| |
isolement teruggedrongen werden. De contacten worden overschaduwd door teruggetrokkenheid, angst en vervreemding. De poging tot integratie in de haar omgevende werkelijkheid loopt spaak. Naast de contactbreuk als innerlijk gebeuren - haar liefde wordt een wensdroom of oppervlakkig avontuur - staat de verbroken relatie met de buitenwereld, ook van de idealist Turgut die door de politie wordt uitgeschakeld.
Langs reminiscenties en moeizame reconstructies van situaties, langs gissingen en vermoedens groeit dit boek uit tot een vergeefse queeste naar het begrijpen van een andere wereld maar ook van de andere. Zoals het werk van Marie-Luise Kaschnitz ergens een ‘Bewältigung’ van het leven en wellicht een dam tegen de dood moet betekenen, zo blijkt ook hier van deze vastspijkering in taal en recompensatie, een therapeutisch effect uit te gaan.
Ondanks het feit dat Siegfried Lenz' roman Das Vorbild slechts koel werd onthaald, toch bleef hij samen met Lothar-Günther Buchheims werk Das Boot hardnekkig aan de kop van de bestsellerslijst. Dat het oorlogsgebeuren na 30 jaar nog steeds literaire vruchten afwerpt bewijst dit laatste boek, waarin de auteur, destijds reporter bij de marine, uiteraard eigen belevenissen neerpent. In een interview beweert hij dat zijn schrijven ‘ein Akt der Selbstbefreiung’ is geweest.
Hij beschrijft wel en wee aan boord van de duikboot. Wekenlang doorkruist men de oceaan vooraleer men voeling krijgt met de vijand. Vier schepen worden getorpedeerd en men ontkomt ternauwernood aan de vijandelijke dieptebommen. In de Middellandse Zee loopt de boot aan de grond. Na onmenselijke inspanningen en met de dood voor ogen krijgt men de deerlijk gehavende drijvende doodskist weer vlot. Langzaam gaat het huistoe. In La Rochelle aangekomen - het is net Kerstmis - wordt de boot door Engelse vliegtuigen aan flarden gegooid. De kapitein schiet er het leven bij in. Belangrijker dan het met een trefzeker realisme beschreven uiterlijk gebeuren - de auteur beschrijft zelfs uitvoerig de technische apparatuur en de werking ervan, maar heeft anderzijds ook oog voor de wilde schoonheid van de dreigende zee - is de innerlijke substantie van het boek. Er is de karaktertekening van de manschappen, o.a. via de in kleurrijk zeemansjargon gestelde dialogen, hier hoofdzakelijk erotische snoeverijen en wensdromen. Geëvoceerd wordt de werkelijke maar vooral psychische afzondering in een beperkte ruimte met slechts zakelijke, noodzakelijke, hoogstbelangrijke, eigenlijk technisch-oppervlakkige contacten, de constante spanning en zenuwbelasting, de onrust omtrent het aangewezen zijn op zichzelf en de anderen, op de bevelen van een zwijgzame, norse en raadsel- | |
| |
achtige kapitein. Er is de dreigende afhankelijkheid van de techniek, de niet-uitgesproken angst, het bewustzijn dat het lot elk ogenblik kan toeslaan. Dit alles is doorspekt met reminiscenties aan thuis, aan de zeemanskroegen, soms ook met visioenen en angstdromen, zelfs met mijmeringen over de zin van dit avontuur: ‘Dulce et decorum est pro patria... all der verdammte Quatsch! Langemarck! Damit haben sie uns auch besoffen gemacht.’ Door het samenvloeien van deze twee werelden, werkelijkheid en mijmering i.v.m. de werkelijkheid, ontluistert Buchheim de mythe van het vrije, meeslepende
zeemansleven en ontmaskert hij de oorlog die niet de ‘Vater aller Dinge’, maar niets anders dan eindeloze verveling, alles aanvretende angst, brutale afstomping en blinde vernietigingsdrang, leegte en zinledigheid blijkt te zijn: ‘Wir gleiten auf einer Haut aus Blei dahin, auf einem Mond, der tot und kalt durchs All kreist. Kein Lebewesen existiert hier ausser uns. Mir ist als trieben wir schon hundert Jahre dahin. Sind wir noch nicht ausgelöscht?’
De zinloosheid wordt duidelijk beklemtoond door de anticlimax op het einde van het boek: de roemloze vernietiging door een luchtaanval. Buchheim heeft met dit epos van de marine een werk geschreven dat, zowel om de innerlijke bewogenheid als om de verwoording, toch iets meer is dan een bestseller.
Nog even overwippen naar de D.D.R. In de roman Preisverleihung van Günther De Bruyn heeft Theo Overbeck, docent moderne literatuur, tegen zijn zin aanvaard de laudatio te houden n.a.v. de toekenning van een literaire prijs aan een vroegere jeugdvriend, thans gevierd auteur. Omdat hij het boek minder geslaagd vindt, vlot het niet met het opstellen van zijn spreekbeurt. De zenuwachtige en verstrooide Theo komt niet alleen met twee verschillende schoenen naar de academie, hij komt er nauwelijks toe iets zinnigs uit te brengen. Binnen het raam van dit gebeuren weet de auteur echter door flash-backbeschrijvingen van vroegere gebeurtenissen, door gesprekken tussen Theo en zijn vrouw, maar vooral door het natekenen van hun gedachten, mijmeringen en gissingen terug te grijpen naar de samenstellende componenten die het levensverhaal van Theo en zijn vrouw reconstrueren. Hieruit blijkt dat het optreden van de auteur Paul Schuster hen confronteert met situaties en verhoudingen onmiddellijk voor en na hun huwelijk, een tijd waaraan beiden liefst niet meer wensten te worden herinnerd. In een openhartig gesprek volgend op de laudatio ziet Theo zich verplicht zijn vriend mee te delen dat de jonge dame met wie hij een intiem gesprek voerde zijn eigen dochter is. De auteur heeft niet alleen een roman willen schrijven waarin een driehoeksverhouding in het reine wordt
| |
| |
getrokken. In de beschrijving van het naar buiten uit voorbeeldige en rimpelloze huwelijk dat een onverwachte crisis doorstaat, wordt het beeld getekend van een kleinburgerlijke gemeenschap die zich beveiligt achter een muur van conventies, normen en uiterlijkheden. Evenzeer in naam van de plicht, de verantwoordelijkheid en de vormelijkheid laat Overbeck zich overhalen om een slechte roman te bewieroken. Waar hij de schijnheiligheid van het dagelijkse leven en van zijn huwelijk niet vermag te doorbreken, zal hij proberen de onechtheid van een volgens ideologische en esthetische normen geconstrueerde succesroman te ontmaskeren. Overbeck, die op deze éne dag zijn relatie met Schuster heeft weten zuiver te stellen en de vrije stellingname van de mens tegenover de andere heeft weten te appreciëren, komt er echter niet toe een pleidooi te houden voor meer eerlijkheid en vrijheid in de literatuur, voor een groter openheid en aandacht voor de werkelijke problemen, ook al heeft hij sinds geruime tijd de subjectieve ervaring en vrije uiting in de literatuur hoger weten te schatten dan de gedicteerde waarheid en het maatschappelijke nuttigheidsprincipe dat men van de kunst eist. De twee verschillende schoenen die hem in de war brengen en verhinderen te zeggen wat hij, niet alleen om persoonlijke redenen, niet kan gezegd krijgen, illustreren die tweeslachtigheid. Niettemin wordt de mislukkeling Overbeck duidelijk de spreekbuis van de auteur. Gedurende een seminariediscussie laat hij hem o.a. mijmeren over datgene wat hij zich voorneemt in zijn rede te vermelden: ‘Wenn unsere Literatur oft langweilt, dann nicht, weil ihr die Kunstmittel fehlen, sondern weil sie die wirklich aktuellen Stoffe nicht aufgreift, Kunstvoll wird Bekanntes wiedergekäut. Sie regt nicht an, nich auf, erforscht seit langem Erforschtes. Nicht die Artisten fehlen, sondern die Entdecker.’
Aldus raakt De Bruyn in deze niet-onbelangrijke roman toch kwijt wat hij kwijt wil. Dat het in de D.D.R. mogelijk is via de literatuur kritiek uit te oefenen op de literatuur en op bepaalde aspecten van de socialistische maatschappij, wordt door dit werk andermaal onderstreept.
Martin Walser: Der Sturz, 359 blz., 26 DM. Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1973. |
Dieter Kühn: Die Präsidentin, 366 blz., 24 DM. Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1973. |
Hans-Erich Nossack, Bereitschaftsdienst, 152 blz., 20 DM. Surhkamp Verlag, Frankfurt, 1973. |
Marie-Luise Kaschnitz: Orte, 243 blz., 22 DM. Insel Verlag, Frankfurt, 1973. |
Barbara Frischmuth: Das Verschwinden des Schattens in der Sonne, 232 blz., 20 DM. Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1973. |
Lothar-Günther: Das Boot, 603 blz., 29,80 DM. Piper Verlag, München, 1973. |
Günther De Bruyn: Preisverleihung, 167 blz., 18 DM. Kindler Verlag, München, 1974. (Licentie: Mitteldeutscher Verlag, Halle.) |
|
|