In latere gedichten, waar Roggeman vaak strofen schrijft, is iedere strofe in feite een afzonderlijk geheel, een fragment, een scherf. Men kan Roggemans verzen - en de wereldvisie die erin vervat wordt - vergelijken met een samengevoegd geheel, een wereld vol barsten, vol onmacht, maar waarin tevens het verlangen naar harmonie en een totaalvisie doorklinkt. Die totaalvisie, een wereldvisie, bereikt Roggeman dan af en toe in ‘Het orakel van New York City’. Het wereldbeeld als collage brengt de dichter als vanzelf naar de jazz toe, met zijn brokkelig, spontaan, improviserend karakter en naar de fragmentaire, collage-achtige schilderkunst van o.a. Maurice Wyckaert en Pol Mara.
Roggemans debuutbundel heet Rapsodie in blue (1957). Hij is geïnspireerd op Gershwin en bevat talrijke allusies op de negro-spirituals. De verzen doen dynamisch, sterk geritmeerd en geïmproviseerd aan. Een soort écriture automatique vol moderne, intuïtieve beelden, zo uit het onderbewuste opgeweld of ook wel klankassociatief gevonden. De levenshouding evenwel - en in Roggemans eerste bundels gaat het in hoofdzaak daarover; scherp gesteld zou men kunnen zeggen dat een levenshouding van onmacht een houding in of tegenover de wereld verhindert - staat lijnrecht tegenover de dynamiek van de creativiteit. Roggeman drukt deze levenshouding van vergeefsheid, van ‘tijdelijk isolement’ (d.i. isolement eigen aan en noodzakelijk voor deze tijd) uit met sleutelwoorden als ‘zinken vissen’, ‘glazen glimlach’, ‘ijs’, ‘eiland’, ‘houten voeten’, ‘versteend bed’, ‘magnesiumogen’, ‘het metalliek sluiten van mijn ogen’, enz. enz. Het is een levenshouding die bewust gekozen verstarring inhoudt: de dichter trekt zich op zichzelf terug maar ervaart dit tevens als een tekort, een onmacht. Zelfs de vrouw blijkt aanvankelijk niet bij machte hem uit zijn bloedeloos egocentrisme te bevrijden.
In Een (hinder) paalwoning (1958) zoekt de dichter naar zelfbeveiliging en isolement: in een allicht wankele woning, die hem toch voldoende isoleert van de anderen, ze staat nl. op palen. Maar tegelijk ervaart hij die drang naar beveiliging, d.i. naar verstarring, als een hinderpaal. Waar in de eerste bundel de cool, het blauw, de bloedeloosheid overheersend zijn, komen hier de woorden ‘angst’, ‘vrees’, ‘haat’ veelvuldig voor. Het sleutelwoord ‘standbeeld’ duikt plots op: het wijst op toenemende verstarring, ‘laat ons standbeelden worden’. Maar tevens beseft de dichter ten volle zijn besluiteloosheid en gespletenheid. Hij wordt zelfs zijn ‘plantenbestaan’ beu en poogt te ontsnappen in de ‘eubiotiek’ (77), in ‘de koppige wil om te zweven’, in de vrouw en in het woord. ‘Wij denken chemisch’ - in de vorige bundel was sprake van ‘magnesiumogen’ en later noemt hij de mens ‘een biochemisch’ verschijnsel (145) - en toch verzet de dichter zich tegen