| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort 119de jaargang nummer 7 september 1974
| |
Hubert van Herreweghen / Gedichten
Hok
Basta, boeren, arm of rijk,
Babel, Pamel, 't is gelijk.
Waar men woont wordt men een lijk.
En die nergens honk vindt, gij,
barrevoets door wind en tij,
in uw bast schuurt het kordeel,
wind en wolk zijn ook niet vrij.
Een kasteel te min voor mij
en een koestal is te veel.
Sinds op aarde ik loop te kijk
en mijn dwaze perten speel
dacht ik daarom kies of deel:
van welk rijs, met welke klei,
klinkers, leisteen, vurendeel,
metsel ik aan welke dijk,
berg of dal, bij woud of weel
't hok waar ik bij guur weer wijk
en mijn palm aan 't haardvuur strijk?
Het werd een huis in de rij.
Ik word er geel en scheel.
| |
| |
| |
Een esdoorn
Een esdoorn als een appelaar
tast in het honig avondlaar
het licht en 't zoetjes reuzelen
van wind die moe is en die daar
nu wonen wou of rusten maar.
Het leven is er nauwelijks naar.
Een zatte bij is nog aan 't neuzelen,
een zotte bloem wordt het gewaar.
Zo blijft een vrijer treuzelen
nog even aan haar gouden haar,
haar vingers en haar schouders daar,
aan 't ingewikkeld oorblad beuzelen.
En 't donkert. En de nacht is klaar.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Keien
Graag zijn de dingen waar
liefst willen mensen veinzen
'k bevind ook geen begin,
geen kop geen nek geen aars
en 't zijn ook moordenaars.
| |
| |
| |
Wat ik van de wereld weet
Wat ik van de wereld weet,
uw vel en een vogelkreet,
een bosje daar in 't dal,
het is even lang als breed,
Wat ik van de wereld vermoed,
de grond, de wortels, het bloed,
hun oorlog, hun geldgeval -
en de vruchten in de hof.
Met dat adieu heb ik last
en mijn zwijgen zij hun lof,
na 't beurtelings warm en koud,
wat ik van de wereld wist:
een berg een boom en een stal
en verschrikkelijk en voorgoed
dat bloed wordt gekocht met bloed.
| |
| |
| |
Gewonnen brood
Ik koos geduldigen om mij te ommuren
tegen de tijd de dagelijkse dood
als 't uur weegt op het hart als lood
en ik stom doof in 't ijle zit te turen
naar iets dat nadert ziende blind en groot
de pols te betten en de rug te schuren
koos ik geduldigen om mij te ommuren
tegen de tijd de dagelijkse dood
als 't uur weegt op het hart als lood
kinderen bomen boeren geburen
mij liefgetal voor mijn verloren uren
gewonnen op de ijzeren wet van 't brood
smaak van gewonnen brood blijft duren
dat moeder bakte in haar verloren uren
't verloren brood verzamelde ze in haar schoot
gewonnen verloren bakte 't blijft niet duren
koos ik geduldigen om mij te ommuren
de vuren doven en de kinderen worden groot.
| |
| |
| |
Vis
Met één oog naar mij, het slinke,
op een greep van mij vandaan,
staat een vis, zonder verpinken
achter 't glas en staart mij aan.
'k Ben met zijn geval begaan.
Heeft hij die zo kan verzinken
in zichzelf en zijn bestaan,
die niets doet dan water drinken
en werktuiglijk vinnen slaan
die als water zijn en blinken,
watereeuwen lang voordezen
bronnen wijsheid leeggelezen
en het zeegeheim verstaan?
| |
| |
| |
Aan Jos de Haes gedachtig
Die stem gestokt, is stilte losgebroken
zo stil dat er een krijsen wordt gehoord
en een vlies scheurt, een voorhang. Van nu voort
is het onuitsprekelijk woord gesproken.
| |
Vreugde
Er is vreugde. Ik weet het en getuig,
misschien in pinksterzang en psalmgejuich
maar zeker voor het paard dat ruig
de roskam krijgt als het is afgetuigd.
| |
Beuk
Behoedzaam was ik hem genaderd
langs achteren, zodat hij schrok,
mijn boom, mijn beuk, hij trilde in zijn gebladert
en weende toen ik weer vertrok.
| |
| |
| |
Motoren
De wereld davert door, ik ben een stille,
zij davert door en door, maar ik ben stil,
ik zou stil willen zijn, ik zou wel willen
dat ik niet daver, ik die altijd tril.
| |
Een deur
Een deur een deur een deur een deur
zeg ik een woord het is al poëzie
omdat een andere gek door een andere scheur
ziet wat ik zie, ziet wat ik niet zie.
| |
Vuur
Het vuur, als het wil branden, houd het onder hoede,
de schade, als 't uitslaat, kunt gij niet vergoeden,
maar hoed het. Als het uitgaat, moeder,
van waar wij wonen hebt gij geen vermoeden.
|
|