| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Een cocktail van de werkelijkheid
De poëzie van Jan Vanriet, zoals gebundeld in Vast Tapijt (Paris-Manteau, 1973) heeft sinds een orthodox nieuw-realistische bundel als ‘Met gehavend gemoed’ (1969), toen beschouwd als ‘een streep onder de rekening’, een opvallende en interessante evolutie ondergaan. Die is zelfs min of meer exemplarisch voor de algemene basisverbreding, die ook bij andere Yang- of Revolver-dichters waar te nemen valt. Men denke bijv. aan de gedichten van P. Lasoen, S. van den Bremt e.a. Het is in deze bundel niet meer in de eerste plaats te doen om de realistische anekdote, de isolering van het fragment, maar veeleer om wat daarmee gedaan wordt. Centraal komt nu de verschuiving, de vertekening. Blijft deze poëzie haar uitgangspunt zoeken in de alledaagse leefwereld, dan is zij er vooral op gericht de lezer van het oververtrouwde van die werkelijkheid te vervreemden. De soms bizarre vertekeningen en verrassende verbindingen tussen onderscheiden niveaus van de belevingswerkelijkheid benaderen zeer dicht het hedendaagse picturale surrealisme. Men hoeft slechts enkele tekeningen van Vanriet te bekijken - bijv. de omslagtekening van deze bundel - om precies te begrijpen wat er gebeurd is. Het geheel van de tekening stelt een soort voetbalscène voor. Maar het doel bevindt zich buiten de omheining van het terrein en is getekend als een vensterraam, compleet met gordijnstok, waardoor een doelman met visachtige bewegingen en een hoofd in de vorm van een kinkhoorn naar buiten zweeft.
Tussen de struiken op de voorgrond een stofzuiger en een ding dat een kruising schijnt te zijn tussen een oude schoen en een padachtig reptiel. De ineenschuiving van verschillende werkelijkheden, vertrouwde en bevreemdende, is in één oogopslag duidelijk. Wat wel grotendeels gebleven is, is de op realiteitsweergave gerichte vormgeving. Precies zoals in sommige verschijningsvormen van het surrealisme wordt daardoor het ongewone, bizarre, als gewone werkelijkheid voorgesteld, of andersom, wordt het alledaagse een onvertrouwd, tot alle transformaties bereid leefmilieu. Zo wordt bijv. in het gedicht ‘Vast Tapijt’ (13-16) de vertrouwde omgeving van het burgerlijk interieur geconfronteerd met een van zijn elementen, dat een zelfstandige betekenis gaat krijgen: een opzetmasker uit een primitieve samenleving, ‘op het marmeren kozijn’ (16).
Elders is het de verwoording zelf, dikwijls in onverwachte vergelijkingen, die voor de vervreemding zorgt:
| |
| |
- ‘als formica kleeft oktober
aan de gladde lucht, ...’ (10)
- ‘Op de tuin opent het venster
als een desemende gulp.’ (23)
Ongetwijfeld betekent deze ontwikkeling in principe een verrijking en verdieping voor de poëzie van Vanriet, maar de resultaten, de gedichten zelf, blijven naar mijn gevoel meestal nog te weinig samenhangend, soms te bewust gecultiveerd ook, om als volwaardige poëzie aan te spreken.
Hugo Brems
| |
Voorwaardelijk feest van de laatste schreeuw
Erg barok, balorig en barbaars is de bundel De muzeale minnaar (Sonneville, 1973) van Leonard Nolens. Hij bevat hoofdzakelijk gedichten over de vrouw, als moeder en als geliefde. De meest opvallende trek is de heftigheid, het geweld waarmee de dichter in de taal, in de symbolen en gevoelens te keer gaat. Hij smijt met woorden, beelden, klanken, in een stortvloed van alliteraties, klankassociaties en overvolle woorden als ‘baaierd’, ‘lillend’, ‘spruw’, ‘rauwe reuzel’, enz. Zelf noemt hij het op de kaft: ‘een nét niet volmaakte sprakeloosheid, een quasi ongewilde taal. Ongewild en dwingend.’ En de titel boven deze recensie, ook een vers van hemzelf, geeft goed de taalsfeer van deze bundel weer. En voor wie er nog lust, deze verzen uit de ‘Intredezang’:
‘Zing bargoens uit de kolkende keel,
zing in de buik van water!
Zink in de kantieke roes van koran- en koraalvis!
Schiet op, mijn onderzees vuur,
in de ronk van de heidense walrus,
(O manke mokkels, o maanzieke mannen)
Snaai tengelheet in de kont van het volk
dat gillend uit zijn sluiphavens gewekt
tegen de tralies der vrijheid blindvliegt.’ (10)
Men zou gaan geloven in een parodie op zijn eigen stijl.
Deze bundel is een orgie van uit de hand gelopen, maar kennelijk bewust zo gewild ‘bargoens uit de kolkende keel’. Dit impliceert ook dat met minder barbaars geweld heel wat mogelijkheden in deze poëzie steken. Nolens, die nu door de taal overschreeuwd en weggedrukt wordt, beschikt zonder twijfel over het talent om goede gedichten te schrijven. Dat blijkt uit de enkele gevallen waar de paradoxale gevoelssituatie, mengeling van tegenstrijdige gevoelens als tederheid en agressieve brutaliteit, tegenover de vrouw, zeer expressief verwoord wordt. Voorlopig blijft het bij fragmenten, als:
‘En later. Bouw jij het schavot van de schande
helderziend en zingend zal ik me verlagen
tot de roodbetraande aarde toe.’ (21)
Hugo Brems
| |
| |
| |
Als stem heeft wat nu zwijgt
als stem heeft wat nu zwijgt.’ (23)
Dat is één uit de Enkele Gedichten van de onlangs, op 56-jarige leeftijd overleden Chr. J. van Geel: een eenzame in de literatuur, een hier te weinig gekend maar authentiek dichter. Deze ‘Enkele Gedichten’, oorspronkelijk bedoeld als een vooruitgave van een uitgebreider bundel, met werk uit de jaren 1969-1972, is Van Geels vierde en met- een laatste publikatie, na Spinroc en andere verzen (1958), Uit de hoge boom geschreven (1967) en Het Zinrijk (1971). Van Geel heeft het zich als dichter nooit gemakkelijk gemaakt. Met zijn weinig ophefmakende thematiek en zijn tot een minimum aan taal en een maximum aan stilte geconcentreerde stijl, zijn zorgvuldig woord voor woord afgewogen vorm, heeft hij zich een harde discipline opgelegd en de weg naar vlugge erkenning afgesloten.
Met zijn verzen poogt hij voortdurend stem te geven aan wat nu zwijgt, en wat nu het luidste schreeuwt het zwijgen op te leggen. Hij doet dat door zijn intense aandacht voor het onopvallend subtiele in de natuur. Hij heeft de moed en de eerlijkheid nog te schrijven over zo beladen dingen als zwanen, bomen, de zee, de regen. Of over een slak, een spin, een roodborstje, een sloot. Of hij heeft een tor bespied:
‘Hij slaat zijn schaatsen uit
op korrels schuivend zand.
zand eet hem zonder slikken.’ (50)
In deze korte tot heel korte gedichten, met hun subtiele klankcorrespondenties en soms naar het precieuze, maniëristische neigende syntactische wendingen, heeft de natuur een zeer specifieke rol. Zij is voor de a.h.w. door aandacht geobsedeerde toeschouwer zowel het vertrouwde, waarin hij zichzelf herkent en spiegelt, als het fascinerend vreemde, totaal andere, onbereikbare, dat hem tegelijk aantrekt en aanspoort tot zelfverlies, als angstig maakt:
‘Het maakt bedeesd, de toppen van de bomen, en verliefd.
Zij staan voor niets dan om de lage wolken over zich
te laten komen, sterren stip te laten, knop te zetten,
te voldoen aan blad in onophoudelijk verlies.’ (35)
Vandaar ook dat in deze gedichten de natuur nu eens al vermenselijkt verschijnt, maar elders, of in hetzelfde gedicht haar eigenheid blijft affirmeren. Aandacht voor de meest concrete, visuele of auditieve verschijnselen, en existentiële diepte en zelfonderzoek zijn in deze verzen niet van elkaar te scheiden.
Uiteindelijk is heel dit poëtisch streven een zoektocht naar het evenwicht en de vanzelfsprekendheid van de stilte, de rust:
‘Altijd loop ik in mijn stilste paden
als ruisen op te gaan, been
waarop ik uit ben om te staan.’ (54)
Of:
‘Ik zoek een toevlucht in de poes die met
de hond meerent op straat, in alles wat
geen stem heeft en op zachte voeten gaat,
| |
| |
in bomen en in eenden, in wat slaapt.’ (56)
Vanuit zo'n ondubbelzinnige bekentenis worden ook de dubbele bodems van de minder directe gedichten zichtbaar. De eenvoudigste waarnemingen krijgen door de toewijding van de dichter aan de taal de diepe betekenis van symbolische formules voor het menselijk tekort en heimwee.
Hugo Brems
| |
Gedichten 72
Naar jaarlijkse gewoonte stelden Jos de Haes en Hubert van Herreweghen voor het Davidsfonds hun keuze uit de in tijdschriften (in de loop van 1972) verschenen gedichten te boek: 37 gedichten van 30 dichters, uit 13 verschillende tijdschriften. Wanneer men het allemaal natelt, afmeet en vergelijkt, is het natuurlijk niet moeilijk op een dergelijke keuze kritiek uit te brengen. Er zullen wel altijd dichters zijn, die zich benadeeld achten. Er is bijv. geen gedicht van mensen als R. Goswin, L.M. van den Brande, R. de Neef, P. Conrad, alle uit het neo-experimentele ‘kamp’. Er zijn relatief weinig echte nieuw-realisten, en de ook in '72 in Nederland al fel opkomende neoromantiek is zo goed als afwezig.
Men kan vinden dat er te veel of te weinig jongere dichters zijn, tegenover namen als Andreus, Buddingh', Claus, M. Coole, Jonckheere, enz. Over een evenwicht tussen Vlamingen en Nederlanders werd blijkbaar wel angstvallig gewaakt. Men kan zich ook de vraag stellen of Dietsche Warande en Belfort en De Gids, elk met 7 gedichten, inderdaad zó toonaangevend zijn voor het poëzieklimaat. (Het NVT bijv. wordt hier volgens mij sterk ondergewaardeerd; er is ook geen enkel produkt uit de ‘konkrete’ of ‘visuele’ richting van bijv. De Tafelronde, of uit de experimentele workshop van Labris.)
Maar men kan op een 70-tal bladzijden ook niet alles.
Eén verdienste heeft deze bloemlezing in ieder geval, en daar is het eigenlijk om te doen: zij biedt een subjectieve, maar misschien juist daardoor kwalitatief zeer hoogstaande keuze uit het poëzieaanbod van 1972. Voor de lezer van het Davidsfonds lijkt mij homogene kwaliteit wel belangrijker dan een zo objectief mogelijk afgemeten en in kaart gebracht panorama.
Hugo Brems
| |
Statische poezie
Van Wim Hazeu, vooral bekend als hoofd van de afdeling Drama van de N.C.R.V.-Televisie, als redacteur van het tijdschrift Kentering en als samensteller van een aantal documentaire studies, verscheen een nieuwe poëziebundel, Springtij in de flanken ('s-Gravenhage/Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1973). Hij omvat verschillende thematische afdelingen, maar ontleent zijn titel aan de sterkste daarvan, waarin landschaps- en stadsgedichten: ‘schouwen en duiveland’, ‘polderland’, ‘toeristisch’ en ‘praag’. Daar wordt in enkele, zeer beknopte en tot het essentiële herleide verzen, een meestal statisch, anti-anekdotisch beeld van stad of land gegeven. Bijv.:
| |
| |
onder de psalm de dood.’ (17)
In deze sterk antropomorfe visie wordt elke schijnbaar onbeduidende waarneming met atmosferische of zelfs symboolwaarde geladen, zodanig dat de evocatie van wat buiten gebeurt ook een subjectieve dimensie krijgt, en uiteindelijk zelfs tendeert naar het mythische. Dat is bijv. duidelijk, wanneer een vers, dat begint met een beschrijving van het optrekken van nieuwe huizen op ingepolderd land, eindigt:
‘aan de dijk klauwt de zee
bemint het land met koppig schuim
drijft de zonen in de moeders
en de vaders in de dochters.’ (19)
Elders, bijv. in de ‘Praagse gedichten’, vindt een analoge dooreenstrengeling plaats van beschrijving, sfeerschepping en politieke betrokkenheid (zoals in zijn roman Een helm van aarde).
Goede poëzie, die er in de beste momenten in slaagt de uit elkaar gehaalde belevingsniveaus van waarneming, emotie, beschouwing, enz. in een globale verwoording opnieuw te laten fusioneren.
Hugo Brems
| |
Droomorchidee
Zo luidt de titel van een boekje van Patsy Claes, uitgegeven in de serie Noorderlicht van uitgeverij Orion. In tegenstelling tot de meeste uitgaven in die reeks is het geen dichtbundel maar een in poëtische toonaard gesteld verhaal.
Het gaat over het meisje Vera, 24 jaar oud, dat levensmoe is, tevergeefs een zin zoekt voor haar bestaan in de liefde, maar ten slotte fundamenteel onmachtig blijkt uit zichzelf en haar begrensd droomwereldje te treden. De verschillende hoofdstukjes tonen verschillende stadia van haar vervreemding van de realiteit. Als een hedendaagse - maar dan erg oppervlakkig getekende - Eline Vere verzinkt zij in een feeërieke innerlijke wereld, waarvan de droomorchidee het centrale symbool is. Om ten slotte helemaal in die droom, die haar als een innerlijk noodlot achtervolgt, te kunnen opgaan, pleegt zij zelfmoord.
Afgezien van enkele geslaagde poëtische evocaties en van de eventuele thematische overeenkomst met het levensgevoel van sommige ontwortelde jongeren, heeft dit werkje mijns inziens weinig te bieden. Niet alleen de al te grote oppervlakkigheid werkt storend, maar evengoed enkele inconsequenties, in bijv. de tekening van de antagonist, Jan, en een aantal erg houterige formuleringen in de verhalende passages.
Beslist beter zou het geweest zijn de poëtisch-introspectieve gedeelten in een poëziecyclus te isoleren en het artificiële verhaalkader te laten vallen.
Hugo Brems
|
|