| |
| |
| |
Rosemarie Müller / Wolf Biermann - een Duits dichter van onze tijd
Tot heden is Wolf Biermann grotendeels onbekend gebleven, en niet enkel voor buitenlandse lezers van Duitse literatuur. Hij werd geboren in 1936, woont in Oost-Berlijn en heeft zich tot hier toe aan het publiek voorgesteld met drie merkwaardige verzenbundels: Die Drahtharfe, Quartheft 9, 1965, Mit Marx- und Engelszungen, Quartheft 31, 1968 en Für meine Genossen, Quartheft 62, 1972, alle verschenen in de Wagenbach-Verlag te Berlijn.
Ongeveer sinds 1965 treedt Biermann met gedichten, liederen en balladen naar voren; hij reciteert zijn gedichten zelf, zeer vaak begeleidt hij ze ook eigenhandig op de gitaar. De genoemde verzenbundels bevatten naast de tekst ook de noten en de nodige regieaanwijzingen.
In de gedichten ontvouwt Biermann zich voor de lezer als een uitermate complexe en toch weer enorm eenvoudige mens en dichter, wiens leven zich in tamelijk paradoxale omstandigheden afspeelt.
Wolf Biermann, geboren in Hamburg, verhuisde in 1953 naar de DDR, liep er universiteit, werd als overtuigd communist lid van de SED, de Sozialistische Einheitspartei Deutschlands. Hij begon in de jaren '60 als even overtuigd communist ongepaste, ketterse en ten slotte voor het officiële cultuurbeleid onaanvaardbare gedichten te schrijven. Zo wordt het begrijpelijk waarom Biermann, die de Bondsrepubliek de rug toekeerde en niet wilde ingaan op het aanbod van de Partij om opnieuw naar West-Duitsland te gaan, zijn gedichten uitsluitend in de Bondsrepubliek gepubliceerd kan zien.
Drum machten sie das Angebot
Ich dürft nach Westen gehn
Ach, wär das für die schön!
Wenn überhaupt wer abhaun soll
Dann solln die selber gehn.’ (Genossen, p. 48)
Wat biedt Biermann zijn lezers en toehoorders? Het gaat om geëngageerde
| |
| |
levens- en maatschappijkritische gedichten en liederen, die zich vooral onderscheiden door het feit dat de dichter met de inzet van zijn gehele persoonlijkheid het getuigenis van de gedichten levensecht en absoluut geloofwaardig maakt. Biermann kent geen terughoudendheid, hij blijft nooit op de achtergrond maar wekt verbazing door een volledig achterwege laten van de zo menselijke (en derhalve ook steeds gerespecteerde) voorzichtigheid met betrekking tot de eigen persoon.
Al bij de eerste te bespreken groep van thema's, namelijk de gedichten die Biermann voor en over zijn familieleden schrijft, ontstaat de later bevestigde indruk, dat hij onvoorwaardelijk mededeelzaam is. In ‘Moritat auf Biermann seine Oma Meume in Hamburg’ en in ‘Grosses Gebet der alten Kommunistin Oma Meume in Hamburg’ (Engelszungen, p. 65/69) worden in de zuiverste omgangstaal navertellingen uit het leven en de verwachtingen van de grootmoeder van Biermann gegeven.
Behalve dat deze gedichten een verklarend licht op Biermanns afkomst en jeugd werpen, legt de dichter voor de lezer de dingen bloot die op hem indruk hebben gemaakt. In de laatste verzenbundel spreekt Biermann over zijn vader, Dagobert Biermann, die als joods communist in Auschwitz is omgekomen:
‘Ich singe für meinen Genossen Dagobert Biermann
der ein Rauch ward aus den Schornsteinen’ (Genossen, p. 7)
Verering? Rehabilitering? Verdediging of wraak op de vader? Misschien is het heel eenvoudig het verwerken van een niet alledaags verleden, waarin één van de hoofdbronnen van zijn dichterlijk engagement ligt. Een andere kant van zijn leven openbaart Biermann in de aanvankelijk relatief talrijke gedichten over zijn meisjes. Ook hier is de extraversie van de dichter volledig. In de derde bundel ontbreken deze thema's bijna helemaal: noch over familieleden noch over zijn amoureuze geschiedenissen laat Biermann in dit deel ook maar één woord vallen. De toon en de inhoud van zijn verzen zijn politiek gericht.
Over het dagelijkse leven in de groot- en kleinstad van de DDR en op het platteland brengt Biermann in de eerste verzenbundels enkele treffende gedichten. De beschrijving in korte verzen en soms als het ware onachtzaam neergepende woorden is zeer precies en doordringend, ofschoon wel even de indruk zou kunnen ontstaan dat hij nietszeggend aan de oppervlakte blijft. In werkelijkheid verneemt de lezer alles. Daar is de kleinstad op zondag; men zou ze ànders kunnen voorstellen, treffender niet:
| |
| |
‘Gehn wir mal hin? / Ja, wir gehn mal hin. /
Ist hier was los? / Nein, hier ist nichts los. /
Herr Ober, ein Bier! / Leer ist es hier. /
Der Sommer ist kalt. / Man wird auch alt. / ...’ (Drahtharfe, p. 20)
De atmosfeer van de provincie, van de nivellerende omgeving ligt in en tussen de regels, die elk maar drie tot vijf woorden omvatten: de onverzorgde manier van uitdrukken van verveelde mensen.
De ‘Buckower Balladen’ over vissers, vissen, over vrouwen die voor kruidenierswinkels in de rij staan, over dansplezier met politieke nasleep (aangezien de in trek zijnde danswijze door de partij nog niet goedgekeurd werd), dit alles schijnt zeer onschuldig en pretentieloos, niettegenstaande de onverbloemde spot en kritiek.
En dan de grootstad Berlijn, bekeken vanuit het nog altijd niet tot het verleden behorende Berlijnse achterhuis in het gedicht: ‘Himmelfahrt in Berlin’:
‘Die Kinder spielen im Hof so schön
Prinzessin, Mörder und Volkspolizist.
Sie müssen nicht zur Schule gehn,
Weil heute Himmelfahrt ist.
Die Kinder spielen so laut und schön,
Der Hof wird ein ganzes Theater
Die dicken Fraun aus den Fenstern sehn
Und warten auf den Vater.’ (Drahtharfe, p. 41)
Deze toch maar schijnbare pretentieloosheid van de ‘Buckower Balladen’ en van ‘een Hemelvaartdag in Berlijn’ zal men in de laatste poëziebundel van Biermann uit het jaar 1972 eveneens tevergeefs zoeken.
Gebleven is de bespiegeling over zijn eigen persoon, die een bewijs te meer is van zijn mededeelzaamheid. Qua aantal overweegt het thema van de zelfbespiegeling in de tweede bundel. Deze zelfbespiegeling roept het beeld van een ondogmatische, menselijke en zeer hardnekkige communist op. Hij doet, zo gelooft de lezer die van op grote afstand oordeelt en met de kilheid van de niet-betrokkene redeneert, aan don-quichotterie. En dat is inderdaad zo. Want hoe kan een mens, die zich tot lijfspreuk kiest: ‘ich will beharren auf der Wahrheit’ leven in een wereld van mensen die ‘den Sumpf mal Meer, mal Festland nennen’? (Drahtharfe, p. 70/71).
Zijn onvoorwaardelijk afwijzen van halve zaken, gladde leugens en folteringen van de geest impliceert voor een dichter in de DDR meer dan het
| |
| |
verbod oproerige gedichten te schrijven. Zijn leven is getekend, dat komt hij zelf getuigen in verzen die aan het begin van Faust doen denken, waarin een even trieste balans wordt opgemaakt:
‘Nun bin ich dreissig Jahre alt
Und hab an Lehrgeld schwer bezahlt
Frühzeitig hat man mich geehrt
Nachttöpfe auf mich ausgeleert
Die Dornenkrone mir verehrt
Ich hab sie liegenlassen’ (Engelszungen, p. 57)
Biermann moet zwaar betalen voor zijn weigering zich als anderen te voeden aan de ‘ideologische Wassersuppen der feisten Köche’ (Engelszungen, p. 10). Hij moet het bekopen met uitsluiting uit de partij, met af- en ingeslotenheid. In plaats van zich hees te kunnen zingen, moet hij zich stemloos en moe zwijgen.
‘Du mein Freund, ich kann dir sagen
Müde bin ich all die Tage
Die mich hart und härter machten
Sag, wann haben diese Leiden
diese Leiden, diese Leiden
Wenn die neuen Leiden kommen
haben sie ein Ende.’ (Engelszungen, p. 63)
Inderdaad, Biermann komt hier voor zijn don-quichotterie uit, hij aanvaardt het leed als een noodzakelijk iets in het verloop van de geschiedenis.
Waar haalt een mens, die van zichzelf zegt ‘zerrieben’ en ‘vom Tisch gewischt’ te zijn (Engelszungen, p. 57), zijn verwachtingen en zijn hoop? Waarop teert hij? Ook op deze vraag heeft Biermann een antwoord: hij schrijft zichzelf moed in; hij schrijft voor zichzelf en anderen aanmoedigingen. ‘Grosse Ermutigung’ noemt hij het hierboven aangehaalde gedicht. Na woorden van bitterheid (‘an Bitternis hab mein Soll ich geschluckt / und ausgeschrien an Trauer was da war /’, Genossen, p. 89), na woorden van hopeloosheid (‘leg ich mich schlafen in diese finsteren Jahre’, Engels-
| |
| |
zungen, p. 14), van angst en beklemming (‘meine jüdische Angst, von der ich behaupte / dass ich sie habe - von der ich fürchte / dass sie einst mich haben wird, diese Angst /’, Genossen, p. 8) loochent Biermann, dat deze gevoelens hem teneerdrukken, dat hij aan wanhoop zou ten onder gaan. Hij loochent dit zeer nadrukkelijk in het ‘Zwischenlied’ (Engelszungen, p. 19):
‘Wenn ich euch nun hin und wieder
Lieder voller Traurigkeiten
redet euch dann ja nicht ein:
ich sei voller Bitterkeiten
Ihr erinnert euch: es sind doch
nur so traurig bitter finster
und so schön bewegten Zeiten
Und so schön bewegten Zeiten!’
Dit bewustzijn te leven in bewogen tijden is voor Biermann het toverwoord. Zijn actieve deelname aan deze ‘schön bewegten Zeiten’ houdt in hem het eeuwige ‘en toch’, de weerbarstigheid en de moed na de aanmoediging wakker. Dit ‘en toch’ en het bewustzijn van vervulling van historische opgaven en doeleinden zijn twee zeer belangrijke inspiratiebronnen voor zijn inzicht in de geschiedenis en zijn daaruit verkregen opvattingen mede-Biermann. In de gedichten die dit ‘en toch’ tot uitdrukking brengen, schijnt zijn zeggingskracht nagenoeg onuitputtelijk. Het zijn zijn mooiste gedichten, waarin hij, niet meer zelfbespiegelend maar vriendschappelijk en kameraadschappelijk de vrienden toesprekend, hen ertoe aanzet zich niet door tegenstand te laten breken, niet te falen bij de opgave een betere wereld op te bouwen:
‘Ach verzagt nicht, Freunde
Hattet ihr wirklich geglaubt
Jahrtausende langer Kämpfe Macht
Löse lieblich sich in diesen Tagen?’ (Engelszungen, p. 59)
Het is geen naïeve, kinderlijke weerbarstigheid, geen kortzichtige buiten- | |
| |
sporigheid, die hem deze oproep tot zijn vrienden dicteert. Hij wil anderen delen; het ‘en toch’ heeft een zin:
‘Jammert doch der Tränen wegen
Länger nicht, ihr Lieben,
Sind sie der Regen doch auch
Müsste der Strauch nicht des Glücks
Versagen bestaat niet. Dat maakt Biermann zijn vrienden op een bepaald nadrukkelijke wijze duidelijk. Het lijkt een bezwering als hij voor de zoveel oudere Peter Huchel een aanmoediging schrijft:
‘Du, lass dich nicht verbittern
Die Herrschenden erzittern
- sitzt du erst hinter Gittern -
Doch nicht vor deinem Leid
Du, lass dich nicht erschrecken
Das wolln sie doch bezwecken
Dass wir die Waffen strecken
Schon vor dem grossen Streit’ (Engelszungen, p. 61)
In dit en in andere dergelijke gedichten ligt meer dan maar een aanmoediging. Zij bevatten eveneens een ernstige vermaning, een waarschuwing, zich niet voortijdig ‘in das Wolltuch des Schweigens’ te hullen (Drahtharfe, p. 65), niet vóór de tijd in de strijd het onderspit te delven:
‘Manche wollen diese Zeiten
Doch wir müssen Schwierigkeiten
Bestehn! Bestehn! Bestehn -’ (Drahtharfe, p. 66)
Deze waarschuwing is geboren uit zijn diepste overtuiging, dat de komst van het socialisme een vaststaand feit is, die van hem en anderen een inzet eist:
| |
| |
‘So oder so, die Erde wird rot
entweder lebenrot oder totrot
wir mischen uns da bisschen ein.’ (Genossen, p. 92)
Volgens Biermann loont het altijd de moeite zich voor een betere morgen in te zetten: ‘Heute, heute, nicht erst morgen!’ (Engelszungen, p. 66). ‘In all unsren Zweifeln verzweifeln wir nicht’, maar ‘in all der Vergänglichkeit loben wir lauthals die Zukunft’ (Engelszungen, p. 39-40).
Biermann verkondigt niet enkel zijn overtuiging; zijn gedichten zelf leveren het bewijs ervan. Immers, wat doet hem in dit gedeelte van Duitsland blijven? Wat doet hem volhouden in een staat die hem niet laat optreden of publiceren? Hij ontwijkt het antwoord op deze vraag niet. Hierbij wordt meteen ook zijn relatie tot de Duitse situatie duidelijk. (Een diepgaander inzicht in het thema Duitsland bevat zijn eveneens in het jaar 1972 bij de uitgeverij Wagenbach verschenen reisbeeld Deutschland - Ein Wintermärchen, Quartheft 63).
Dit is de paradox bij Biermann: hem, die de zeldzame keuze gedaan heeft in het verdeelde Duitsland van West naar Oost te gaan, vragen vandaag ‘wirklich tief besorgte Freunde’ en ook partijfunctionarissen, nog eens te gaan, maar ditmaal in de andere richting. Voor hem is het antwoord op dit aanbod niet twijfelachtig, hij schijnt onwankelbaar zijn opgave te kennen:
‘Das gebe ich euch schriftlich: Wenn ihr
Braucht, was soll da die Welt
Brauchtet ihr mich aber doch, was
Brauchte ich da die Welt?
Nein! Die Welt braucht mich hier
Und die Nachwelt braucht mich jetzt! (Genossen, p. 87)
Het is nochtans ook voor Biermann geen eenvoudige, ongevaarlijke zaak, in een land te blijven, waar ‘die Kälten immer kälter’ (Genossen, p. 19) worden, ‘wo das Häuflein eiserner Greise / noch immer auf drahtigen Jüngling macht, Land / dessen Männer noch immer gehalten sind wie / fleissige Bettnässer, unmündiges Land.’ (Genossen, p. 88)
Hij lijdt onder de situatie van Duitsland:
| |
| |
‘Es senkt das deutsche Dunkel
In meinem Lied’ (Engelszungen, p. 77)
Maar hij verdedigt zijn positie, vooral dan in de derde bundel, wellicht wegens de vele aanvechtingen der laatste jaren: ‘Trotzalledem, ich schreibe / Und singe hier und bleibe’ / (Genossen, p. 85). Hij volhardt, want ‘die DDR, auf Dauer / braucht weder Knast noch Mauer / wir bringen es so weit!’ (Genossen, p. 84)
Het schrijven, de voortzetting van zijn bijdragen tot het leven in de DDR, is voor hem een zeer concrete aangelegenheid die hij voor zijn partijgenoten op de volgende manier verdedigt:
‘Mein Lieber, das kommt von der Arbeitsteilung
Der eine schweigt, un der andere schreit
Wenn solche wie du entschieden zu kurz gehn
Dann gehn eben andere ein bisschen zu weit.’ (Genossen, p. 59)
Zo verschijnt hier het beeld van de geëngageerde politieke dichter Biermann, die zichzelf onder geen enkele voorwaarde wil verloochenen, die zijn politiek geschoold bewustzijn zelfs in zijn weinige lyrische gedichten tot uitdrukking brengt.
Dit alles verloopt zonder pathetiek, zonder vervorming, maar niet zonder vervreemding. Hij zoekt ze niet, ze biedt zich als het ware als stijlmiddel aan. Het moment der vervreemding ontmoet Biermann in de tegenstrijdigheden van het menselijke zijn, waarvoor hij een bijzonder gevoel heeft. Deze tegenstrijdigheden worden door hem in verbazend expressieve dialectische uiteenzettingen voorgesteld, die van hun kant bij lezer en toehoorder de vervreemding oproepen:
‘Früher! sagen meine Freunde, früher
Sagen meine früheren Freunde
Sagen meine früh gestorbenen Freunde
Früher, wie lebendig waren deine Lieder!
Früher! sagen meine Lieder, früher
Sagen meine früh gestorbenen Lieder
Sagen meine früheren Lieder
Früher, wie lebendig waren deine Freunde!’ (Genossen, p. 22)
| |
| |
Tegenstellingen spelen een grote rol bij Biermann. Hij heeft daarvoor zonder twijfel bij Heine, Majakowsky en Brecht school gelopen. Men ontdekt het spel van vraag, antwoord en vraag (Engelszungen, p. 18) van Brecht, het spel met regels, woorden en lettergrepen van Majakowsky (Fünf Fingerübungen über Florian Havemanns Flucht, Genossen, p. 80) en ten slotte de van tegenspraak overvolle Heine in het gedicht: ‘Das macht mich populär’ (Genossen, p. 47).
Zij allen hebben een stempel op Biermann gedrukt. In het laatst vermelde gedicht spreekt hij schamper en toornig over de partij: ‘und sperrt ihr mich im Eisschrank ein / ich fühl mich wohl dabei / ich spür bei jedem Kältegrad / die Obhut der Partei’; twee strofen verder echter geeft hij vloekend toe: ‘verdammt, es kotzt mich trotzdem an / es reizt mich nicht die Bohne / wenn mir der deutsche Gartenzwerg / verleiht die Dornenkrone /’; en nog in hetzelfde gedicht, enkele strofen verder, bekent Biermann dan ook: ‘ich habe diese Nacht geweint / viel knochentrockne Tränen / (...) / ich habe diese Nacht geglaubt / die Sonne käm nie wieder / und brächte nicht ans Tageslicht / all meine wahren Lieder.’
Deze eerlijkheid, deze reeds vermelde grenzeloze mededeelzaamheid en openheid wat hemzelf betreft, kenmerkt ook Heine. Bij Heine worden de nachtelijke zorgen en dromen in Parijs door Mathilde weggezoend; bij Biermann luidt het: ‘Heut morgen kam Marie zu mir / mein allerliebstes Schmeicheltier.’
Zoals reeds gezegd, is de derde bundel een positiebepaling voor en ten opzichte van de DDR. Biermann leeft in een situatie, die hem als bezeten alsmaar over datzelfde thema dwingt te spreken. Zo ontbreken hier de unieke gedichten uit de tweede bundel, nl. de ‘Hetzlieder gegen den Krieg und Lobpreisungen des Friedens’. In deze liederen legt Biermann weer eens zijn gehele persoonlijkheid, geen achter- of voorgronden blijven voor hem verscholen en onuitgesproken. Daarom trouwens mag ook dit soort gedichten in de DDR niet verschijnen; bijv. ‘Verheerende Nebenwirkungen des Krieges in Vietnam’: (Engelszungen, p. 38)
wirft auf die Welt einen langen Schatten
- in dessen Schutz wird munter
| |
| |
Ach, wo denn, Genossen, wird da gelogen?
De expressiviteit in de gedichten en liederen van Biermann is zeer sterk. Bij hem overwegen veruit de gedichten zonder rijm, en talrijk zijn ook de verzen, waarin hij onderweg het rijm opgeeft. De verzen waar hij het rijm aanhoudt zijn het minst talrijk, en hetzelfde kan van de metriek gezegd worden.
De meest expressieve gedichten zijn die, waarin hij - niet gebonden door rijm of metriek - de grootste aandacht naar de inhoud van het gedicht laat gaan. Dit zijn ook zijn langste gedichten. Zo onderstrepen zonder twijfel vorm en inhoud als een dialectische eenheid de betekenis van Biermann: als dichter van de DDR en als Duits dichter, maar ook als protestzanger voor de kwalen van de wereld in het algemeen is hij een tijdgebonden dichter, die echter in zeggingskracht en in de moed om te zeggen wat hij te zeggen heeft, moeilijk te evenaren is. De expressiviteit van zijn gedichten neemt van bundel tot bundel toe. Dat blijkt ook waar te zijn voor de derde. Deze bevat dan ook enkele verzen die ons in een ander opzicht - los van vorm en inhoud - stof tot denken geven: hoe lang schrijft een dichter nog, die meent:
Reicht nicht aus? Aber auch
Zorn reicht nicht aus, nicht
gar nicht, noch Vorsicht!
nicht, nicht Wahrheitsagen
nicht Vernunft, auch fromme
nicht reicht Ohrenzuhalten
Schweigen nicht noch Reden.’ (Genossen, p. 16)?
|
|