| |
| |
| |
Joos Florquin / Ten huize van Hubert Lampo
U gaat er trots op rasecht Sinjoor te zijn, maar ondertussen woont u lekker in Grobbendonk?
Ik ben niet alleen een volbloed Sinjoor, ik ben zelfs een Antwerps nationalist. Antwerpen heb ik nodig voor mijn werk. Ik situeer mijn boeken nu eenmaal bij voorkeur in de stad en de enige stad die ik door en door kèn, en hierdoor ook begrijp - je moet een landschap, een stad begrijpen, zei mijn té vroeg gestorven vriend, kunstschilder Antoon Marstboom altijd - is Antwerpen. Het is mij voldoende Antwerpen op de achtergrond aanwezig te voelen. Trouwens, ik ben hier, via de Boudewijn-autoweg, net zo vlug op de Grote Markt of op de Meir als de inwoner van een voorstad die zich door het verkeer moet wurmen. Ondertussen beken ik, dat hier op het platteland leven voor mij een compensatie is. Het houdt ook verband met een ommekeer in mijn leven. Ben je niet tevreden met je leven, dan moet je het veranderen, las ik bij ik weet niet meer wie. Verander je het ene, dan hoor je ook het andere te veranderen. Dat leek mij een goede kans om naar de Kempen te komen, waarvan de betrekkelijk bewaarde authenticiteit mij psychisch goed doet.
Hoelang woont u hier al?
Sinds 1968. Daarvoor heb ik nog drie jaar in Olen gewoond.
U hebt het huis zelf gebouwd?
Ja, met Gerard Cools, een architect uit Westerlo, dus uit de streek. Ik had het wellicht liever wat meer kubistisch gehad maar wegens de vigerende bouwvoorschriften was dat niet mogelijk: vandaar het schuine dak. Gerard Cools maakte er iets goeds van. Toch was hij erg verveeld met de eisen van de urbanisatie, die wel een goed, artistiek volwaardig architect hinderen, doch de waanzinnigste monstruositeiten op bouwkundig gebied zonder boe noch ba aanvaarden, als het maar klopt met de voorschriften. Wij zitten
| |
| |
hier op een gehuchtje van Grobbendonk. Het is helemaal niet zo makkelijk geweest hier een stukje grond te vinden, want vrijwel alle bouwterreinen zitten in de handen van grondspeculanten van dubieus allooi. Gelukkig verkocht de C.O.O. een lapje, waar wij een deel van konden kopen. Het is hier een heerlijke streek: nog bijna 500 ha bos!
Hebt u zich moeten aanpassen? Hebt u contact met het dorp?
Aanpassen? Dat is vanzelf gegaan. Contact met het dorp? Eigenlijk wel, doch niet met het echte dorpsleven, wel met enkele mensen, die we hebben leren kennen. Er wonen hier veel forenzen en ook enkele families met aanzienlijk meer culturele standing dan je het zo volop buiten vermoedt.
U schreef bijna evenveel bladzijden, die handelen over u en uw werk als u romans schreef. Is dat pretentie of onrust?
Best mogelijk, dat het een vorm van pretentie is. Maar neen. Ik bén niet pretentieus. Integendeel. Als de eerste de beste aansteller mij een vlot verhaal over zijn visie op de literatuur opdist, zit ik er soms bij als een tuinkabouter, zó klein. Diep in me zelf is er natuurlijk wel een groot zelfvertrouwen. Waar je op zinspeelt is inderdaad een vorm van onrust, het zoeken naar een antwoord op de vraag: wat is er toch met mij aan de hand, wat heeft schrijven in feite te betekenen? Dat proces heeft mij steeds geboeid. Op de eerste bijeenkomst van het Vermeylenfonds, kort na de oorlog, in de zomer van 1946 te Deurle, heb ik eens een lezing gehouden over het incubatieproces van de roman. Klinkt niet gek, nietwaar? Op je zesentwintigste heb je meer lef dan op je vijftigste. Maar onder, of onmiddellijk nà het schrijven van ‘De Komst van Joachim Stiller’ heb ik ontdekt, dat je, zo je het waarachtig wil, inderdaad op het spoor kunt komen van het ontstaan van je eigen werk. Die neiging tot zelfanalyse in functie van wat je schrijft mag dan een vorm van egocentrisme zijn, het lijkt mij het meest authentieke en zeer efficiënte middel om te begrijpen, waar het je om te doen is. Om je ervan te overtuigen dat je zomaar geen intellectueel spelletje zit te beoefenen. Mijn eerste inzichten op dit stuk waren écht een openbaring voor mij, die mijn niet zo stoer zelfvertrouwen op dat ogenblik overigens best kon gebruiken. De resultaten zijn zich wat gaan opstapelen, dat is waar: ‘De Draad van Ariadne’, twee delen van ‘De Ring van Möbius’, het interviewboek, dat met collega en buurman Hannelore tot stand werd gebracht, ‘Er is meer, Horatio’, gedeeltelijk ‘De Zwanen van Stonehenge’... Ben ik wat ver gegaan? Ik weet het niet, misschien zal het in de toekomst,
| |
| |
buiten ‘de schrijfdaad’, om ook eens een modieuze term te gebruiken, de zelfanalyse ten bate van zuiver creatief werk stimuleren. Ik weet nu ongeveer waar ik sta, en ben er nu ook zeker van dat de literatuur een zin heeft, een zin voor mezelf en, te oordelen naar de reacties van het publiek, ook voor mijn lezers. Mijn ervaringen wat betreft de persoonlijke ervaringen bij de omgang met de literatuur zullen voortaan altijd wel een rol blijven spelen, met de literatuur in het algemeen, bedoel ik. Dat alle richtingen mogelijk zijn blijkt uit mijn spelen met, neen, laat mij het maar rustig wat uitdrukkelijker formuleren, mijn geboeid-zijn door het Madocprobleem. Je weet wel, dat onbekende boek van de schrijver van de Reinaert. Ik heb de indruk, dat ik op die manier niet in het spoor van de mode loop. Ik bedoel zo van die geschriften waar de auteur, de blik op de eigen navel gericht, het schrijven op de voet beweert te volgen. In het buitenland is er op dat gebied mogelijk wat gepresteerd - God moet nu eenmaal zijn getal hebben - maar wat ik er bij ons van zie is je reinste derdehandse naaperij, waardoor noch intellectueel, noch bourgeois zich uit het veld laat slaan...
Dat herhaald onderzoek van uw eigen literaire gedragingen zou kunnen wijzen op een onzekerheid, een twijfel of een onrust. Maar toch hebt u een sterk gevoel van eigenwaarde. Telkens als u een aanval afslaat - en dat is meer gebeurd - is uw besluit dat u er nog zult zijn - of uw werk dan ten minste - als die keffende broekjes zullen zijn vergeten.
Eigenlijk word je nooit aangevallen door mensen van waarde. Iemand als Hugo Claus bijv. zal wel eens een laatdunkend woord gebruiken maar zal nooit met getrokken mes ten aanval gaan. Hij heeft aan zichzelf genoeg om zich niet met dergelijke flauwekul bezig te houden. Dezelfde ervaring heb ik gehad met de serieuze critici die we vroeger bezaten, een Vestdijk, een Greshoff, een Urbain van de Voorde van wie ik niet alles nam, doch die wist waar het om ging. Ook met Herreman, die als journalist een vulgarisator was maar zijn werk ernstig verrichtte. Van deze mensen, die iets betekenden en ook iets vertegenwoordigden, heb ik nooit een onheus woord moeten incasseren. Ook niet van Kemp. Of van Paul Hardy, die soms bezwaren maakt, maar deze bezwaren als een gentleman formuleert. De jongens die slaan om te hebben, zoals men in Vlaanderen zegt, blijken nooit bewezen te hebben zelf veel waard te zijn. Als criticus reageren ze hun frustraties af. Men mag kritiek op mijn werk uitoefenen - natuurlijk mag men dat - doch ik weiger mij bij schofterigheid neer te leggen, die zich als artistieke rechtlijnigheid wil laten doorgaan. Op een bepaald mo- | |
| |
ment was het 20 erg dat mijn vrouw de gestencileerde en andere tijdschriftjes die ik toegezonden kreeg, verdonkermaande om te beletten dat ik het me zou aantrekken. Zielig was dat op de duur sommige journalisten gingen meedoen. Het was, zowat tot voor een jaar of vijf geleden, nu treft het mij minder, de mode om bij de jeugd in het gevlij te komen. Bovendien hadden sommige Strebers ook hun vriendjes wel hier en daar op een of andere dag- of weekbladredactie zitten. Van een journalistiek standpunt uit bekeken was het een blunder van jewelste, precies mij tot object van dergelijke activiteiten, die mij soms aan ‘Der Stürmer’ van Julius Streicher deden denken, te kiezen. Het heeft lang geduurd, voor het mij helemaal duidelijk was, doch mijn lezers in Noord en Zuid zijn jonge mensen. Als die gemeenheden
lezen over een auteur die ze niet kennen, zullen ze misschien geloven wat zo'n kranteknaap vertelt. Maar de hedendaagse jonge mensen hebben geleerd zelf een eigen oordeel te vormen. Zo'n jonge vrouw of man die een of ander schrijver écht waardeert, legt dergelijke agressieve elucubraties naast zich. Had ik dàt iets vroeger ingezien, het zou mij wel enige ergernis hebben bespaard. Waar zijn trouwens al die aspirant-genieën van enkele jaren geleden? Waar zijn de boeken - meestal probeerden zij ook proza of poëzie te lozen - waarmee zij mijn minderwaardig gepruts nu eens voorgoed van de baan gingen vegen?...
Maar, het is zo, een tijdlang heb ik het niet onder de markt gehad, zoals men in Antwerpen zegt. Waar men kon, drukte men mij buiten. Soms zag ik dat vlakbij, in mijn eigen omgeving gebeuren. Ook oudere collega's deden er aan mee. Een concurrent minder, zullen ze bij zichzelf hebben gedacht... Het meest in het oog springend, want mogelijk het onhandigst, was de houding van hen die zelf tot de jongerenmaffia behoorden, of er in het gevlij bij wilden blijven. Vreemd eigenlijk... Wat hadden ze er nu aan, op een goed blaadje te staan bij mensen die nog steeds moesten en moeten bewijzen gewoon maar een bladzijde poëzie, proza of kritiek te kunnen schrijven?... Ik herinner mij de meeting die in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel werd gehouden, je weet wel, om tegen het proces te protesteren dat aanhangig was gemaakt tegen Claus. Het ging om het optreden van drie blote heren in een toneelspel van hem. Die blote heren vond ik meelijwekkend, doch het proces vond ik ook erg naar. Het ging dus om de vrijheid van het woord, van de artistieke uitdrukking. Die blote mannetjes waren maar een bezopen voorwendsel, maar kom... Welnu, de jonge vrijheidsminnaars in de zaal trachtten een aantal mensen op het podium het spreken te verhinderen. Dit in naam van de vrijheid. Ik heb hun het zwijgen opgelegd door te zeggen dat zij zich als fascisten aanstelden, en daarna rustig mijn woordje geplaatst. De radio en de televisie
| |
| |
(Tienerklanken) waren aanwezig. Terwijl ik sprak liet de tienerklankenjongen de camera stilleggen. En uit het naderhand uitgezonden radioprogramma bleek ik netjes weggeknipt. Dat was oneerlijk. Heus waar, ik behoorde die avond echt wel tot de drie, vier sprekers die er niet voor spek en bonen hebben bijgestaan... Dit alles is nu grotendeels voorbij. Ik heb genoeg aan de erkenning van mijn werk en kan zulke dingen missen. Maar het maakt in ogenblikken van depressie, die ik, als iedereen, ook wel eens heb, een onprettige indruk. De diepere oorzaak van dit alles is moeilijk te achterhalen. Soms denk ik dat het door mijn werk als journalist, dat duurde tot 1965, veroorzaakt werd. Ik moest in mijn eentje voor een volledige kunstredactie spelen op ‘Volksgazet’ en kon dus niet àlles bespreken wat er verscheen. Wie niet aan bod kwam, en dat waren uiteraard zij die ik van talent verstoken vond, werden mettertijd mogelijk boos op me. Bovendien ben ik vijftien jaar lang redactiesecretaris van het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ geweest. Ik nam geen beslissingen wat het al dan niet accepteren van kopij betrof. Dat deed de redactie, maar ik moest de afgewezen teksten terug naar onze inzenders sturen. Velen die daarna een grote bek opzetten, behoorden tot deze door mijn collega's gebuisde aspirant-letterkundigen. Je kunt het gevolg raden... Een derde mogelijkheid is, dat ik niets beteken als auteur. Maar dan kon ik toch niet de moeite waard zijn, opdat zowel het intellectuele spes patriae als het artistieke schorem zich zo'n enorme inspanning zouden hebben getroost om mij klein te krijgen? Inmiddels heeft het mij geen kwaad gedaan. Er is een moment gekomen waarop mijn lezers, ook in Nederland, kwaje brieven aan de hoofdredacteur van publikaties waarin ik gemaltraiteerd werd, zijn gaan schrijven. Dàt is soms erg doeltreffend. Dan beseft zo'n hoofdredacteur ineens, dat men zijn krantje misschien toch niet alleen koopt om
één of andere wielrenner op het schild te zien verheffen, terwijl een schrijver als een stuk vuil wordt behandeld...
Dat is nu voorbij.
Zoals ik al zei. Ik heb me toen zelf gered ook door het feit dat ik andere en zwaardere zorgen had, zorgen van familiale aard: een moeilijke scheiding, een nieuw huwelijk, de kommer om de kinderen en hun studies... En alles weer van voren aan beginnen. Ik ben dan later mezelf gaan verdedigen. Het enige principe van Jezus dat niet klopt, is dat van die tweede wang als men je op de eerste slaat. Goed, ik ben bereid ook die tweede wang aan te bieden. Maken ze daar ook gebruik van, dan trap ik tegen hun schenen. Goed geweten... Eigenlijk is de literatuur een smerig wereldje geworden. Weet je nog wel, hoe een bende agressievelingen het nodig vonden
| |
| |
de doodzieke Maurice Roelants wat vlugger in het graf te schoppen door hem in een speciaal boek tot de grond af te kraken? Ik neem Roelants niet meer integraal, doch ik was er kapot van. Overigens, Roelants heeft tussen de twee wereldoorlogen mee het gezicht van onze letteren vorm gegeven...
***
U legt er ergens de nadruk op dat u niet socialist bent geworden maar dat u een geboren socialist bent. In feite bent u een jongen die uit de kleine bourgeoisie komt.
Dat kan ik inderdaad niet loochenen: mijn moeder was onderwijzeres en mijn vader ambtenaar bij de P.T.T. Belangrijk is echter dat je je kunt distantiëren van de mentaliteit van de kleine bourgeois. Mijn ouders hadden dat, qua mentaliteit, zelf reeds instinctief gedaan. Dat distantiëren betekent niet, dat ik bijv. niet van een zeker comfort houd. Ik was haast vijftig toen wij dit huisje bouwden. Heel wat jongere contestanten zitten van hun dertigste in een De Taeye-huisje met een tuintje ervoor...
Mijn ouders waren sociaal voelende mensen. Ze hebben verder weliswaar niet in het activisme gestaan, maar voelden zich toch flamingant, wat voor Antwerpenaren volledig normaal en volstrekt probleemloos is. Vóór de ‘Volksgazet’ nog kwam bij ons ‘De Schelde’ in huis. Maar we kregen soms ook ‘Le Journal de Moscou’, ons bezorgd door Leo Frenssen, die het blad samen met zijn kruidenierswaren afleverde. Propaganda van de saaiste soort! Leo Frenssen was een schilderachtig communist, die met de K.P. had gebroken. Hij was geen man om in het autoritaire gareel te lopen. Hij was veeleer een Messias-figuur met wazige maatschappelijke denkbeelden, volledig utopisch meestal. Ofschoon socialist, waren mijn ouders geen militanten. Dat lag hun niet. Ik zelf heb ook nooit met de hoop meegelopen, letterlijk noch figuurlijk. Wellicht zou men mij een personalistisch socialist kunnen noemen. Christelijke en liberale elementen bepalen vermoedelijk mede mijn wereldbeeld. Waarom niet? Inmiddels sta ik onvoorwaardelijk aan de kant van de kleine man, van de slachtoffers van een onvolmaakte wereld. Ik weet overigens wel dat men deze kleine man nog heel wat hoort te leren op het stuk van zelfrespect en menselijke waardigheid. Leve de proletariër, maar weg met de proleet, zou ik zo zeggen.
| |
| |
Ik zou deze perfide vraag kunnen stellen: wat is voor u het type van de socialist?
Ik zal ze niet uit de weg gaan, want ik kan er derwijze op antwoorden, dat ik jou gedeeltelijk mee verantwoordelijk stel voor het antwoord! De beste, de eerlijkste socialist die ik ooit ontmoette is Leo Magits. Hij is een man die niet in de kijker heeft gelopen, maar consequent zijn ideaal heeft gediend. U hebt er een uitzending aan gewijd in deze reeks. Het is er een van de mooiste die ik gezien heb, zo eerlijk, zo bescheiden en zo diep menselijk.
Ik zal u daar zeker niet tegenspreken. Maar ik wou iets meer over uw ouders vernemen. U hebt het meest van uw moeder?
Met ouder te worden ontdek ik dat ik meer heb van mijn vader, zowel in woorden en gebaren als in houdingen. Hij was een man die hoegenaamd geen belang hechtte aan details en bijkomstigheden. Die interesseren mij ook niet. Heus waar, mijn vader was een bijzonder man, die het niet bepaald ver geschopt heeft maar dat interesseerde hem ook niet. Hij was een bescheiden onderbureauchef op de diensten van de P.T.T. die zich bezighielden met het innen van de radiobelasting. Vooral tijdens de oorlog slaagde hij erin het zo in te pikken, dat sommige van zijn jonge collega's 's morgens extra doorwerkten op het bureau en dan 's namiddags les konden volgen aan de universiteit. Hij had lager middelbaar gedaan, natuurlijk in het Frans, met voor het Nederlands Pol de Mont als leraar. Toen hij 50 was heeft hij er zich nog op toegelegd om het Nederlands tot in de finesses bij te werken. Hij vond het nodig om de correspondentie naar behoren te kunnen voeren. Men begon toen ook serieus komaf te maken met de vernederlandsing van de dienst waar hij voor werkte. Mijn moeder kreeg haar vorming in de Rijksnormaalschool van Brugge, waar ze de moeder van Johan Daisne heeft gekend. Een klassieke vraag, die hier gewoonlijk bij aansluit is dan: van wie heb je de neiging tot schrijven? - Ik weet het niet. Via mijn moeder kom ik uit een muzikantenfamilie: de laatste loten daarvan zijn Karel van de Velde, die programmator is op de B.R.T. en Hugo van de Velde, die een begaafd cellist is. Kan het niet zo zijn, dat men de artisticiteit in het algemeen van het voorgeslacht overerft, doch dat er in de chromosomen ‘verspringingen’ zijn, zodat iemand uit een muzikantengeslacht eensklaps gaat schrijven?
| |
| |
U werd eerst onderwijzer en dan regent. Dat duidt erop dat u zich geroepen voelde om te onderwijzen.
Nee, dat berustte op een vergissing. Mijn ouders hadden in die crisisjaren eerst de zekerheid op het oog. En die zou het zgn. regentendiploma mij geven. Later konden we nog zien. Maar dat diploma bood toen praktisch geen universitaire uitkomst; daarbij werd het oorlog, wat de verplaatsingen bemoeilijkte. In die tijd liet die beslissing mij trouwens helemaal onverschillig. Omdat ik toen al rondliep met de gedachte dat ik schrijver zou worden. Als ik als kleine jongen boeken las, dacht ik: later schrijf ik er zelf, die nog veel mooier zijn. Ik heb het vaak betreurd, dat ik geen universiteit gelopen heb. Maar kom, dan was ik misschien onmiddellijk in het onderwijs terechtgekomen, op een niveau dat mij wel had kunnen liggen, en er voorgoed gebleven. Het schrijven zou daar waarschijnlijk onder geleden hebben. Het onderwijs is een zwaar beroep, dat weet je zelf best. Weet je wat ik nog eens graag zou doen? Een beperkte cursus geven aan een universiteit over één of ander onderwerp dat ik door eigen ervaring en aanvullend onderzoek grondig ken. Maar ja, dat is mogelijk in Amerika, en ook in Duitsland heb ik aan de universiteit van Keulen wel eens een paar uur college gegeven - over magisch-realisme, heerlijk! Hier kàn dat vermoedelijk niet. Het klinkt wat eigengereid, dat zomaar openhartig te zeggen, maar Paul van Ostaijen heeft het ons voorgedaan. Die wilde graag professor in de poëzie worden. Nou, is het geen zonde, dat zo'n man niet een aantal jonge mensen, een hele generatie wellicht, heeft kunnen beinvloeden?... Ook zonder dergelijke overwegingen zou een universitaire akte mijn leven aanzienlijk vereenvoudigd hebben. Het heeft tien jaar geduurd voor ik mijn vaste aanstelling als inspecteur van de openbare bibliotheken eindelijk in handen had. Alleen omwille van het ontbrekend ezelsvel. Een doctor in de wiskunde had men wel in de bibliotheeksector kunnen benoemen! Trouwens, als ik opzoekingswerk verricht, o.m. in verband met Willem en
zijn Madoc-boek, zit ik soms eensklaps vast op gewone methodische probleempjes. Natuurlijk sla ik er mij wel doorheen - nooit heb ik mij geschaamd hulp te vragen aan wie meer weet - maar het is toch tijdverlies.
Ik liep dus lagere, daarna middelbare kweekschool in Antwerpen. Een leraar die een diepe invloed op me heeft uitgoefend, was dr. Rob van Roosbroeck. Politiek kon ik hem later niet volgen, maar pedagogisch bereikte hij voor mij het maximum: hij wekte bij mij een uitgesproken belangstelling op voor de geschiedenis, die ik nooit meer kwijt raakte. De zelfdiscipline die men als auteur nodig heeft, leerde ik van onze opvoedkundeman,
| |
| |
dr. Willy Schneider. Door hem ben ik ervan overtuigd geworden, dat een mens voor zelfverbetering vatbaar is, maar dat alleen hij zèlf dat bestendig perfectioneren door fanatieke volharding kan bewerkstelligen. Mijn interesse voor de literatuur is een erfenis van onze leraar Engels en Duits, Hubert D'Hollander - de vader van de gelijknamige voetballer. Hij hoefde in de lagere normaalschool geen literatuur te geven, maar hij deed het toch, zo onder de andere lessen. Hij beschikte op grandioze wijze over het geheim van het kennis-doorgeven. Hij deed dat zó langs de neus weg, zó vanzelfsprekend, dat je er stilaan van doordrongen geraakte dat literatuur inderdaad iets belangrijk is in het leven van een mens en een volk. Grote meneer!
Hebt u ooit aan Vlaamse actie gedaan?
Actief geijverd? Nee... Maar ik ben wel vroeg flamingant geworden. In mijn kindertijd gebeurde het dat ik aan de hand van moeder mee naar de Grand Bazar ging, waar er soms verkoopstertjes waren die oud-leerlingen van haar waren. Ze spraken mijn moeder aan in het Frans, doch excuseerden zich daarvoor: dat werd door de directie opgelegd. Mijn dus kinderlijk flamingantisme werd nog verstevigd in De Panne, waar wij vele zomervakanties doorbrachten. Een zuster van mijn vader had daar een pension. Op de dag van de IJzerbedevaart ging het er soms ergerlijk aan toe. De bedevaarders, die 's morgens de graven van hun gesneuvelde jongens hadden bezocht - het was in 1926-1927, de manifestatie was veeleer religieus dan politiek gekleurd -, werden zichtbaar slechts geduld in die Vlaamse badplaats. Maar eens dat het grootste aantal van deze Vlaamse mensen weg was, meende de hoofdzakelijk Brusselse jeunesse dorée de lucht te moeten zuiveren met stupiede patriottistische manifestaties. Die culmineerden in het scanderen van: ‘A bas les boches, à bas les flamingants!’ Hoe jong ik ook was, ik begreep dra waar het om ging. Zoiets blijft je bij. In de oorlog heb ik wellicht op mijn manier aan Vlaamse verzetsactie gedaan. Ik heb in Antwerpen de jeugdafdeling van het Willemsfonds mee in leven gehouden. Het gebeurde om de jonge mensen aan het gevaar van collaboratie te onttrekken. We inviteerden diverse sprekers, o.m. Lode Zielens en Gerard Walschap, en speelden toneel of cabaret. We hebben ook eens een literaire wedstrijd ingericht. Hiervoor hadden we 500 frank uitgetrokken, die het hoofdbestuur dan met 500 fr. aanvulde. De drie bekroonden zijn geweest: Piet van Aken, Nic van Beeck en Frank Meyland. In feite geen gek resultaat!
| |
| |
U hebt dan toch les gegeven.
Ik ben als onderwijzer gediplomeerd in 1938. In 1939-40 heb ik in het lager onderwijs les gegeven en terzelfder tijd mijn eerste jaar regentaat gedaan. In 1940-41 deed ik het tweede. Verder heb ik tot juni 1944 voor de klas gestaan, altijd in het lager onderwijs. Dat lag mij niet zo best. Ik vond in dat werk niet veel bevrediging en het putte mij letterlijk uit. Stel je voor dat ik in Berchem zelfs godsdienstles heb gegeven! Met de verhalen uit het Oude Testament liep het best los. De zondvloed greep plaats op de Groene Hoek en de Ark strandde ergens bij het kerkhof van Silsburg.
U bent dan journalist geworden bij ‘Volksgazet’.
Dat gebeurde via het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’. In 1943 werden er plannen gesmeed om na de oorlog een nieuw tijdschrift uit te geven door August Vermeylen, Maurice Roelants, Raymond Herreman en de professoren Gaston Eyskens, Haesaert en Edgar de Bruyne. Mevrouw Manteau zou het uitgeven en zij vroeg mij redactiesecretaris te worden. Na de oorlog is van dat plan niets gekomen. Vermeylen is overleden, de bestaande tijdschriften verschenen opnieuw en ook werd de vraag gesteld of een ideologisch algemeen, kom, een pluralistisch tijdschrift wel zin had, nu o.m. ‘De Vlaamse Gids’ en ‘Dietsche Warande en Belfort’ weer op de markt kwamen. Eyskens hield zich weer met politiek bezig. De Bruyne stond wat huiverig tegen een algemeen en dus wel sterk vanuit de vrijzinnige hoek geconditioneerd tijdschrift. Wie hoorde er een boven alle politieke onverdraagzaamheid staand man als August Vermeylen op te volgen? Op verzoek van de zoon Vermeylen heeft ten slotte Teirlinck het project opnieuw aangepakt. Inmiddels was de gouden tijd van het boek voorbij en mevrouw Manteau voelde niet veel voor een thans riskant geworden investering. Op verzoek van Walschap heeft Ontwikkeling dan de uitgave op zich genomen. Het was geen gemakkelijke start. Ontwikkeling kende weinig van het uitgeven van een geraffineerde periodiek, Teirlinck heeft bijna bladzijde voor bladzijde dienen voor te tekenen, hoe het moest gebeuren. Hij liet de maquette maken door Jef Cantré en veranderde ook de titel van het tijdschrift, dat oorspronkelijk ‘Diogenes’ heette. ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ leek Teirlinck niet zo bindend. Waar Vermeylen met een beperkte ploeg wilde starten, stond Teirlinck een grote redactie voor, waardoor de verantwoordelijkheid sterk verdeeld werd. En het werk ook fel werd bemoeilijkt! Van de oorspronkelijke ploeg is er nog één over: ik zelf. Volgens mij heeft het N.V.T. zijn rol gespeeld, doch de grote
tijd is lang voorbij.
| |
| |
U werkte 20 jaar als journalist bij ‘Volksgazet’. Toen u er wegging werd er hier en daar naar redenen gegist.
Het is nochtans geen duister geval. Ik ben er weggegaan omdat ik heel mijn leven reorganiseerde. Er bestond op ‘Volksgazet’ geen duidelijke afspraak met mij. Aanvankelijk moest ik instaan voor de wekelijkse kunstpagina; later kwam daar toneelkritiek bij en ten slotte zelfs zo veel als soiristenwerk. Kortom: altijd maar meer werk en wegens allerhande bezuinigingsmaatregelen minder verdienste... Met het N.V.T. is het als volgt gegaan. Door het verdwijnen van ‘Het Handelsblad’ stond Ivo Michiels op de keien. Hij werd door ‘Volksgazet’ opgepikt en kreeg het materieel werk voor het N.V.T. Ten slotte was hij het die - logischerwijze - de nummers maakte. Ik vond het niet eerlijk dat hij voor mij het werk moest doen, zonder dat hem er ook de erkenning voor toekwam. Ik heb hem dan officieel het secretariaat overgegeven, - hij had daar recht op.
U bent nu rijksinspecteur bij de Dienst voor Openbare Bibliotheken. Dat is een sinecure?
Geen sprake van! Geloof het maar niet. Toen in 1921 de wet op de Openbare Bibliotheken er kwam, was Huysmans minister. In zijn optiek was het inspectoraat inderdaad een geschikte baan voor schrijvers, die hierdoor een bepaalde bewegingsvrijheid behielden. Overigens werd algemeen aanvaard dat schrijvers wel iets te maken hebben met het boek en er ook wat van afwisten. Intussen is de bibliotheekeconomie een volwassen vak geworden. De beroepsmensen opperen thans bezwaren tegen het aanstellen van schrijvers als inspecteur. Toen ik werd benoemd in de geest van Huysmans' opvatting, is er reeds heel wat kritiek geweest. Ach, weet je, gedeeltelijk is het wel zo, dat de voorgangers niet steeds gedaan hebben wat ze moesten doen. Natuurlijk was dat fout: zo draait men de kip met de gouden eieren - nou, ja, gouden eieren? - de nek om. Op dit ogenblik zijn er in ons corps nog twee auteurs: Herman Vos en ik. De anderen hebben ofwel een universitaire, ofwel een vakopleiding gehad...
De vraag blijft of het een sinecure is?
Het is een baan die de mogelijkheid tot schrijven in de hand werkt: je kunt zelf je tijd indelen zoals je dat wenst. Vaak doe ik dat aldus: 's morgens werk ik mijn administratie af, in de namiddag schrijf ik, en 's avonds bezoek ik een of meer bibliotheken. Wij werken even intens als om 't even
| |
| |
welke ambtenaar, maar op andere tijden. Het is dus bepaald geen sinecure. Voor de auteurs is echter de tijd van kans op het inspecteurschap voorbij, vrees ik. Inderdaad gaat het in de openbare bibliotheken niet alleen om het boek, - ik bedoel wat de professionele kennis betreft. Er is een hele wetenschap van de bibliotheek ontstaan. Mettertijd zal ons werk tè zwaar worden voor wie na de arbeidsuren wenst te schrijven... Zoals de toestand voorlopig nog is, wordt ons die relatieve vrijheid natuurlijk benijd. Ik heb al eens moeten ingrijpen, of veeleer laten ingrijpen, om te verhinderen dat men ons voortaan regelmatig naar de centrale dienst in Brussel zou doen komen om daar met de duimen te zitten draaien. Een onbestaand politiek mannetje dat door gebrek aan gewicht omhoog was gevallen tot in een kabinet van Cultuur, probeerde ons die pad in de korf te zetten. Nu, dan had hij vroeger moeten opstaan. De minister zelf wist van toeten noch blazen. Maar op die manier werden op het Ministerie van Cultuur twee Vlaamse auteurs moedwillig in hun werk gehinderd! Toen de minister eenmaal gezien had wat er gebeurde, was de zaak spoedig gewonnen. Zo niet had ik ontslag genomen, quitte van aldus de veiligheid van de oude dag in diskrediet te brengen...
U bent lange tijd medewerker geweest aan de televisierubriek ‘Vergeet niet te lezen’, maar u hebt die vrijwillig opgegeven.
Het begon mij te wegen. Ik vertrok om zes uur naar Brussel en kwam 's nachts zelden voor één uur weer thuis. Wellicht een zwak argument om iets op te geven dat je graag doet. Ronduit gezegd, wat mij het meest hinderde was, dat ik de gelegenheid niet kreeg die dingen te presenteren die me echt interesseerden. Het boek of de te interviewen auteur werden mij opgelegd. In elk geval deed ik wat ik kon, daar niet van. Maar het ging me ten slotte de keel uithangen, soms schrijvers te presenteren wier werk ik uit interesse nooit zou gelezen hebben. Ik heb het niet over bijvoorbeeld experimenteel werk of zo. Ten slotte levert dat een aantal boeiende vraagstukken op. Neen, ik heb het echt over minderwaardige prullaria, op het laagste artistiek en intellectueel vlak van de letteren. Had ik zelf kunnen kiezen, je zou wat hebben gezien. Op het ogenblik zelf wilde ik geen spijkers op laag water zoeken, te meer daar ik voordien jaren echt leuk met Valeer van Kerkhove had samengewerkt. Achteraf vraag ik me af, of men het er soms om deed. Je weet niet welke louche invloeden soms op de achtergrond aan de gang zijn. Natuurlijk had ik mij kunnen verdedigen. Als ik dat echt wil, lukt het wel. Het leek mij evenwel de moeite niet. Ik vond trouwens zelf, dat mijn gezicht wat uitgekeken was...
| |
| |
Mist u de televisie niet?
Soms wel, ja. Er zijn wel eens boeken waarvan ik denk dat ik ze graag zou presenteren. De televisie is een fantastisch medium, de ether ingaan telkens een avontuur, vooral rechtstreeks ‘op antenne’. Op bescheiden manier werk ik aan sommige programma's nog wel eens occasioneel mee. Onlangs legde ik twee gefilmde getuigenissen af, één over Zielens en één over Boni. Graag gedaan. Maar ik ben in feite uit die dienende, wat ondergeschikte rol gegroeid. Op de plaats waar ik meen te staan, kan ik dergelijke dingen alleen nog voor vrienden doen. Dat was ook het vervelende met ‘Vergeet niet te lezen’. De uitzending gaat de lucht in, en ineens ben je de ondergeschikte van een auteur met wie je in gewone omstandigheden niet ééns een pint zou wensen te drinken. Dat is geen laatdunkendheid, maar gewoon realisme. Openhartig realisme, zullen we zeggen.
***
Uw eerste boek heet ‘Don Juan en de laatste nimf’, een voorbeeld van zuivere romantiek.
Een zuiver romantisch verhaal, ik weet het. Hoe gaat dat? Je begint naar voorbeelden te schrijven. Je imiteert niemand, dat niet, doch er zijn auteurs wier werk je als een ideaal voor de geest staat. Voor mij was dat Filip de Pillecijn. Ik vermoed dat ‘Don Juan’ ontstond als een reactie tegen de oorlogsatmosfeer: ik liep elke dag langs tuintjes waarin de spruitjes stonden te rotten, de lucht rook naar turf en fossiel hout. Ik was toen 23 jaar. Dat verklaart de romantische inslag. Ik heb trouwens de romantische excessen voor de derde editie deels weggewerkt. Ik zag in, dat het decoratief schrijven bij De Pillecijn een eenheid vormde met gans de poëtische levensinstelling van deze briljante schrijver, maar dat het voor mij toch niet je dàt was. Het boek wordt inmiddels nog steeds door de lezer gewaardeerd. Beschouw het als het stemmen van mijn instrument.
U hebt Filip de Pillecijn goed gekend?
Mijn waardering voor zijn proza deelde ik al vroeg met Piet van Aken, die hem als leraar had gehad. Filip heeft trouwens vaak van Piet gezegd dat hij zijn enige leerling was die met talent kon schrijven. Later leerde ik, ook via Daisne, De Pillecijn van naderbij kennen. Hij was een goed, zachtmoedig mens.
| |
| |
Hoe kwam u aan het thema van ‘Don Juan en de laatste nimf’?
Via Mozart, denk ik. In Antwerpen gingen wij als jonge knapen al geregeld naar de opera. Al in 1935-36. Het gevolg was, dat ik bijvoorbeeld tot de laatste generatie van de Wagnerfans behoor. Een eigenaardigheid is, dat terwijl ik met mijn Don Juan bezig was, in Antwerpen tegelijkertijd Herwig Hensen en Susanne Lilar, elk van zijn kant, aan een toneelstuk over deze figuur werkten. Mijn Don Juan is een Spaanse officier, die het door zijn erotische krachtpatserijen in zijn vaderland te bont heeft gemaakt en naar Vlaanderen wordt verbannen. In de eenzaamheid, die hier vaak op hem gaat wegen, denkt hij aan het verleden. Onbewust komt hij tot de conclusie, dat hij steeds de grote liefde zocht, doch ze nooit heeft gevonden. Op zekere dag wordt hij ingekwartierd bij een jonge vrouw, die weer de veroveraar in hem wakker roept. Zij laat zich passief nemen, doch hij voelt dat zij zich niet gééft. Hij beseft, dat hij een oud man is die schimmen najoeg en dat zijn bestaan geen zin meer heeft. Hij pleegt zelfmoord, doch door een laatste gesprek wordt gesuggereerd, dat de onbekende in het landhuis de vrouw was op wie hij zijn hele leven heeft gewacht: de laatste nimf in zijn bestaan. Zoals u ziet de echte romantiek... Het boek behoort voor mij tot het verleden. Toch zweer ik het niet af. Het leverde mij de zekerheid op, dat er veel door de sfeer is te bereiken, door die ondefinieerbare relatie tussen de mens en de hem omringende wereld. Als ik bij voorbeeld het verhaal in een stralend voorjaar had gesitueerd, zou Don Juan vermoedelijk het leven, na de ontmoeting met dé vrouw, weer aangekund hebben.
Don Juan is dan het eerste boek van de onvervulde liefde. Komt dan ‘Hélène Defraye’, - ik neem aan dat u ‘de fraaie’ uitspreekt...
De naam nam ik over van de indertijd bekende wielrenner Odiel Defraye, die een hotel had in De Panne. Stond deze in zijn open deur, dan keek ik met grote ogen naar hem op. Een wielrenner, dat was iemand in mijn ogen. De namen die ik nodig heb voor mijn boeken komen nochtans gewoonlijk uit het telefoonboek. Zo kan u mij weer de vraag stellen, wat mij er bepaalde namen doet uitpikken.
Het is een psychologische roman, een beetje à la Roelants?
Wat invloed van ‘Het leven dat we droomden’ zit er zeker in. Weer zet ik mij af tegen de tijdsomstandigheden: de personages zijn mensen van
| |
| |
mijn tijd, die op zoek zijn naar hun innerlijk evenwicht. Zij vinden het door een streven naar solidariteit met de medemens en eerbied voor het leven. Hélène is arts en assistente van professor Joris Morée, voor wie zij een diepe genegenheid en ook wel zo iets als liefde koestert. Ze leert de zoon van Morée kennen, Herman, die onderwijzer is in een volksbuurt. Het wordt een liefde op het eerste gezicht, doch Hélène lijdt diep onder de vraag, of ze in de zoon de vader niet liefheeft. Haar twijfel wordt opgelost door de dood van Morée senior, die op de uittocht van 1940 in een luchtbombardement omkomt. Het is dus eigenlijk de roman van een jonge intellectuele, die eerlijk naar waarheid streeft. Natuurlijk berust het verhaal niet op mijn toenmalige levenservaring. In die tijd was die vrij beperkt. Vooral verbeelding en intuïtie speelden een rol. Op die leeftijd voelde ik mij echter zo zeker van mijn stuk, dat het mij, de oorlog ten spijt, een gevoel van geluk en zelfvertrouwen schonk...
Is het toch niet een beetje gemaniëreerd?
Zal wel zijn. Daarvoor was ik ook jong genoeg, 22 à 23 jaar. Ik wist al wel, dat het decoratief schrijven geen aanbeveling verdiende, doch volledig kreeg ik het er toch niet onder. Je moet ook rekening houden met de vorming die wij op school gekregen hebben. Onze leraars waren opgegroeid in de verering van Nieuwe-Gidsers en Van-Nu-en-Straksers, dat waren in hun jeugd de jongrijpe schrijvers in de Nederlanden, en die invloed hebben ze ons doorgegeven. Ik denk dat katholieke auteurs daar minder van hebben geweten. Wij echter kregen het parool doorgegeven, dat het allemaal kosmopolitisch en Europees moest zijn. Denk aan Vermeylen! In een moderne Vlaamse roman mocht er niets meer voorkomen, dacht ik althans, waaraan je bijvoorbeeld Vlaanderen kon herkennen. Ik heb later geconstateerd dat de Frans-Belgische schrijvers er net omgekeerd over dachten. Precies het situeren van hun romans in een typisch Vlaams milieu heeft aanzienlijk tot hun succes bijgedragen. Jean Ray... de Ghelderode... de Coster... Noem maar op.
De actie verloopt in ‘Hélène Defraye’ traag, wat ook Raymond Herreman heeft opgemerkt en goedpraat. Ik citeer hem even: ‘Hélène Defraye behoort tot het soort van de trage romans, maar waarvan elke bladzijde kan genoten worden.’
Traag. - Ja, dat zal wel. De invloeden die ik in die jaren had ondergaan lagen ook deels buiten onze eigen literatuur. Ik las veel Aldous Huxley en
| |
| |
Charles Morgan. ‘The Foutain’ was voor mij het model van een voorname, intellectuele en werkelijk psychologische roman. Het tempo van dergelijke romans is traag, door het expliciet beschrijven van de gemoedstoestanden der personages. Vergeet ook niet, dat Marcel Proust tot mijn oorlogslectuur behoorde!
‘De ruiter op de wolken’ is het afscheid van uw jeugd.
Het is een boek waar ik hard mee heb gevochten. Het hoorde herschreven te worden, vooraleer het ongeveer op zijn poten stond. Er steekt een flink stuk van mijn jeugd in. Het is een afwegen, een analyseren van de adolescentie en de eerste mannenjaren en tevens een afscheid ervan. Het gaat over de parachutist Nik Corenlandt, die in het leven met drie vrouwen wordt geconfronteerd. Hij is verloofd met de gesloten, geestelijk dorre Thérèse en ervaart na vier jaar oorlog dat zij ongrijpbaar voor hem is geworden. Hij zoekt een compensatie en heeft een heftig zinnelijke, ofschoon menselijk verantwoorde verhouding met de actrice Sonja Toussaint. Doch ook de aardse liefde van Sonja kan hem niet bevredigen. Ten slotte ontmoet hij Marie-Anne 't Serclaes, een concertpianiste, door blindheid bedreigd. Zij blijkt voor hem de ideale vrouw te zijn, waarin het evenwicht van lichaam en geest op harmonische wijze wordt verwezenlijkt.
De grond van uw wezen is weemoed.
Kun je van jezelf zeggen, dat je weemoedig bent? Maar inderdaad, de weemoed doordrenkt mijn boeken. Dat sprak me ook zo sterk aan bij De Pillecijn in ‘Monsieur Hawarden’, ‘De Rit’ en ‘Mensen achter de Dijk’... De charme van De Pillecijn berust voor een groot deel in die mannelijke weemoed, die men niet met zwakheid mag verwarren.
De literatuur speelt in deze literatuur een belangrijke rol.
Het is mogelijk. Voordat men dertig wordt is men nog op zoek naar zichzelf. Je boeken worden nog niet in voldoende mate door het leven bepaald. Zelfs niet wanneer je ze uit je eigen leven put. Je wil het tè goed doen, net zo goed als in boeken die je bewondert. Toch blijf ik voor ‘De Ruiter op de Wolken’, die nog steeds veel gelezen wordt, een diepe vertedering koesteren. Een vader houdt ook van zijn minder knappe kinderen. Overigens, dit boek betekende een overwinning voor mij op een triest deel uit mijn leven. Het brengt geen letterlijk verslag uit over wat er met mij is gebeurd, maar toch zit er veel in van mezelf.
| |
| |
Hélène Defraye is de vrouw van uw dromen of wensvrouw. Thérèse Maryssael in ‘De ruiter op de wolken’ is de vrouw van de werkelijkheid.
Het kan als volgt bekeken worden. Sonja Toussaint werd gekopieerd naar een dame uit de toneelwereld die ik - overigens op afstand - heb gekend. Ik vond haar erg aantrekkelijk en ik koos haar als model. Ze heeft dat wellicht nooit zelf vermoed. Anne-Marie 't Serclaes is weer het droommeisje, een zusje van Hélène Defraye.
Volgens eigen getuigenis behoort het eerste deel van uw werk tot het psychorealisme. Daartoe behoren dan: ‘Don Juan en de laatste nimf’, ‘Hélène Defraye’ en ‘De ruiter op de wolken’. Die werken waren experimenten om met uzelf in het reine te komen?
Dat constateer je pas achteraf. Je doet zoiets immers niet opzettelijk? Eigenlijk ben ik altijd met mezelf bezig geweest. Wie niet?
Met ‘Idomeneia en de kentaur’ (1949) schijnt u nieuwe wegen te zoeken.
Het is niet het resultaat van een bewust zoeken. Wel voelde ik dat er iets aan het gebeuren was. Ik vond bijvoorbeeld een middel om wat in mijn werk nog te veel literatuur was, te parodiëren. Ik heb er met grote geestdrift aan gewerkt. Soms zat ik hoorbaar te grinniken bij de tikmachine. Het boek zit vol knipoogjes naar de lezer, vol binnenpretjes ook. Sommige grapjes zijn echter niet meer direct actueel. Het was bijv. de tijd, dat de liberale partij in haar verkiezingspropaganda beloofd had, de belastingen te verminderen. Een politieke groep in het oude Athene laat ik iets dergelijks beloven. Gewoon maar leuk...
Er zit dus weer wel een werkelijkheid achter.
Een verre werkelijkheid. Je kunt moeilijk schrijven zonder werkelijkheid, maar in mijn werk is ze vaak met wensdromen vermengd: misschien zou het ook wel eens zó kunnen zijn. Dat zit er dikwijls bij mij onder.
U actualiseert daar eigenlijk de oude Griekse wereld. Hoe bent u daar terechtgekomen?
Ik weet het niet. Ik ben tot dusver niet in Griekenland geweest, en ben niet klassiek opgevoed, ik bezit geen grondige kennis van het land en zijn ge- | |
| |
schiedenis. Wel vind ik een kentaur een leuk beest! Je schrijft soms een verhaal voor één zinnetje. Denk aan de passage, als Hippandros en Kallimedon, de filosoof, een flink stuk in de kraag hebben en 's avonds, in de schaduw van het Parthenon zo nodig moeten. ‘Zij waterden broederlijk tegen een Korinthische zuil.’ Gek, nietwaar? Mogelijk een reminiscentie aan Pallieter, die zijn naam in de sneeuw plast. Er zijn heel wat van dat soort knipoogjes, ook naar mezelf. Ik had wat camouflage nodig; daarvoor heeft Griekenland gediend. Om mijn gebrek aan kennis van de historische werkelijkheid te neutraliseren heb ik het geheel in een sterk anachronistische toon gehouden. Trouwens, ik wenste ook geen echt historisch verhaal te schrijven.
Het is weer de kroniek van een onmogelijke liefde?
Ja, Hippandros, de jonge kentaur of paardman, wordt verliefd op de Atheense courtisane Idomeneia. Hij is er zo kapot van dat zijn kentaurlijke conditie zijn liefde onmogelijk maakt, dat de goden hem uit medelijden tot mens veranderen. Hij zoekt en vindt de hetaere Idomeneia, die inderdaad op de onbedorven jongeman verliefd raakt en daardoor een andere vrouw wordt. Op het ogenblik dat ze gelukkig gaan worden slaat evenwel het Noodlot toe. Idomeneia was de maîtresse van de dictator Throsyleon en tegen deze verdrukker breekt een opstand los. Het gepeupel steekt ook het paleis van zijn minnares in brand. Gedurende hun eerste liefdesontmoeting komen Idomeneia en Hippandros in de vlammen om.
U hanteert in dit werk de humor.
Ik was het psychorealisme voorbij, maar vond mijn ware weg nog niet, de weg naar het magisch-realisme. Stomverbaasd ontdekte ik dat ook de humor een oplossing was. Ik gaf er mij meteen ook rekenschap van, dat die humor het beste verweermiddel is van de weemoedige. Wie er nader op toekijkt zal inderdaad merken, dat het levensrelaas van de paardmens Hippandros zijn ontstaan aan een diepe weemoed dankt...
(wordt vervolgd)
|
|