| |
| |
| |
Marnix Gijsen / Londense dagen, 1925
Toen ik met mijn magere studiebeurs in Londen toekwam was het koud en winderig. De stad en de mensen stonken naar de armoe. De oude, plechtige gebouwen leken wel sombere burchten.
Alleen de theehuizen met hun jonge, slanke diensters brachten enige gezelligheid in het barre stadsgezicht. Ik logeerde in een klein pension, twee minuten verder dan het laatste station van de subway ‘Elephant and Castle’. Ik had me laten inschrijven in de ‘London School of Economics’ waar ik de lessen van professor L., een knap man in de economische geschiedenis, wilde volgen en verder wilde ik opzoekingen doen in het archief en in de manuscriptenverzameling van het British Museum.
Professor L. was een oud man die mij, terwille van mijn thesis, met veel sympathie behandelde. Zijn cursus was echter kurkdroog en leerde me weinig. Aangezien ik, buiten de mensen in het pension, geen levende ziel in Londen kende, aanvaardde ik gretig de vererende invitatie om op een zaterdag bij hem thuis thee te komen drinken. Mijn eerste uitgang in de wereld liep niet bijster goed af. Hij was heel klein behuisd en bezat een overdaad van namaak gotische meubelen met venijnig scherpe kanten waartegen ik in mijn schuchterheid pijnlijk aanstootte. Ik had tot dan thee slechts als een drank voor zieken of herstellenden beschouwd maar hoe kan je in Engeland aan dat flepse brouwsel ontsnappen? Tot mijn ongeluk werd ik voorgesteld aan een formidabele oude dame die mijn naam begreep als zijnde Boris en die dadelijk volkomen beslag op me legde. Een omvangrijker vrouw heb ik zelden in mijn leven gezien. Eens dat ze neergezeten was, klampte ze zich vast aan een gast, die haar slachtoffer werd en niet meer van haar mocht wijken. Ik moet er zelf uitgezien hebben naar de winter van Moskou. Als vlijtig lezer van ‘Schuld en Boete’, zei ik dat die biezonder hard was. Hoe hoog lag de sneeuw, wilde ze weten. Ik zei: tot anderhalve meter. Vroren de oren van de mensen werkelijk af, vroeg ze. Ja, zei ik, dat gebeurt als men geen oorlappen draagt. Hoe woonden de mensen daar? Werd er voldoende gestookt? In woonkazernen, zei ik, maar centrale verwarming bestaat niet, men moet zich met kachels behelpen maar dat geeft gezelligheid als het donker is en de dagen zijn
| |
| |
zeer kort. Ze bekeek me ondeugend en informeerde naar de Russische meisjes. Ze waren blond, zei ik, met ogen zo blauw als de wateren van de fjords in het hoge Noorden. Toen was mijn voorraad inlichtingen over Rusland haast uitgeput en om het gesprek op een minder gevaarlijke baan te leiden, maakte ik haar een compliment over een grote mooie camee die op haar ruime boezem gestadig op en neer ging. Het was de eerste keer in mijn mondain bestaan dat ik zoiets waagde. Met uitzonderlijk succes dan nog. Zeer onzeker van mezelf, heb ik zelden die tactiek gebruikt bij jongere vrouwen. Ik heb me vele jaren toegelegd om dames op leeftijd het leven prettig te maken. Gedeeltelijk uit meelij voor wezens die blijkbaar ten dode waren opgeschreven maar ook omdat ik vrij vlug tot de conclusie kwam dat oudere vrouwen de reputatie van een jonge man kunnen opbouwen of afbreken. Naar het oordeel van jonge grieten luistert geen ernstig mens. Ik bespaar U het lange verhaal dat Lady X me deed over de hoge antikwiteit van deze camee die in de derde eeuw na Christus aan Keizer Aurelianus toebehoord had. Toevallig herinnerde ik me - ik was tenslotte een historicus - dat hij Zenobia, de Koningin van Palmyra, had verslagen. Dat maakte grote indruk maar ik vreesde vroeg of laat als pseudo-Rus ontmaskerd te worden en met de koppige kruimels van de cake in de keel, nam ik afscheid. Dat was de enige maal dat ik in mijn jeugd in het Engels gezelschapsleven ben doorgedrongen.
Eenzaamheid is een vampier die een jonge, ambitieuze man niet lastig valt. Die komt later als de meeste weg- en bentgenoten weggevallen zijn, als men op een verlaten week-end wacht op een bezoek dat toch niet zal komen, dan verschijnt dat mythisch wangedrocht en hecht zijn klauwen in je borst en maakt je het ademen lastig.
Mijn opzoekingen in het archief en in de manuscriptenverzameling van het British Museum gaven me voldoening. Ik wist bij voorbaat dat ik wekenland kon zoeken zonder iets merkwaardigs te vinden, maar ik vertrouwde op mijn voelhorens die me meer dan eens op een nuttig spoor hadden geleid. Intussen ontdekte ik tot mijn geruststelling en verbazing dat ik in het bescheiden pension van Miss Turner een klein wereldje had gevonden waarin ik knus thuishoorde. Zij bewoonde een aardige cottage in een villawijk en het gaf me een behaaglijk gevoel 's avonds te zien dat in al de aanpalende huizen ook een man thuiskwam met een netjes opgerolde paraplu, een bolhoed en een avondblad onder de arm.
Miss Turner was zonder enige twijfel een dame die betere tijden had gekend. Ze was van 's morgens zeven uur bij het breakfast tot 's avonds laat keurig gekleed en gekapt. Ze sprak een mooie taal en articuleerde perfect, het onmiskenbaar teken van een goede opvoeding dat mij, met mijn primair
| |
| |
Engels, grote diensten bewees. Ik denk dat zij de hele dag in haar zetel doorbracht, want ik heb haar nooit rechtstaande gezien. Ze kon best een hofdame van Queen Victoria geweest zijn die ook, overal in het Angelsaksische Rijk, solied gezeten verschijnt in brons of in steen. Ze hield er een speciale tijdrekening op na, zoals B.C. en A.C., maar bij haar was dat vóór of nadat ‘I sent that piano to my niece in Australia’. Ik heb nooit kunnen achterhalen wanneer dit grote feit was gebeurd.
Er waren slechts twee vreemde gasten in het pension. Ik en een jonge Fransman uit Calais, die een stage deed in een bank. Geen van ons beiden was erg spraakzaam en wat wij uitrichtten interesseerde Miss Turner niet in het minste. Wel verbeterde ze soms onze falicante uitspraak, maar steeds terloops. Het centrale personage in onze kleine gemeenschap was Mr O'Mally. Hij was niet, zoals wij, een logé. Hij was een soort eregast en daarbij ‘de man in huis’. Hij bewees allerlei diensten aan Miss Turner. Indien zij twintig jaar jonger zou geweest zijn, had hij stellig als minnaar kunnen optreden, maar O'Mally was rond de veertig en straatarm. Hij was schamel, zelfs sjofel gekleed en hij bezat slechts één hemd. Dat moest af en toe gewassen worden door Mrs Cooks, de kokkin-huishoudster.
De betrekkingen tussen O'Mally and Cooks - zoals Miss Turner ze noemde - waren permanent gespannen. O'Mally was zo Iers als men het maar kan zijn: een knappe charmante man, een honigzoete prater die ijskasten aan Eskimo's had kunnen verkopen. Op hem werd een beroep gedaan om een nagel in de wand te kloppen als een schilderij moest opgehangen worden; dat was telkens een gebeurtenis en het hele gezelschap moest dit volgen met gespannen aandacht. Het is natuurlijk wel eens gebeurd dat de technicus de hamer op zijn duim deed neerkomen maar in het vrome huis van Miss Turner werd niet gevloekt. O'Mally was een agressief katholiek die alle protestanten als uitschot verwierp, een opinie die Miss Turner en Mrs Cooks deelden. Deze laatste beschouwde O'Mally als een klaploper, wat hij inderdaad ook was. Middelen van bestaan bezat hij niet. Hij leefde bij de genade van Miss Turner maar hij was gestadig op zoek naar bronnen van inkomsten.
Wanneer zijn vuil hemd moest gewassen worden was hij uiterst voorkomend voor Mrs Cooks, maar eens dat dit kostbaar kledingstuk gewassen en gestreken was, werd hij weer overmoedig. Hij maakte Miss Turner bestendig het hof op een subtiele manier. Zijn enige manier om prestige te veroveren in het gezin bestond hierin dat hij minstens ééns per week een brief schreef aan The London Times. Aan onderwerpen ontbrak het hem nooit. Hij had een lijster of een roodborstje gezien die al te vroeg in Hyde Park verschenen waren of een onvoorzichtige crocus. Een halve eeuw later
| |
| |
zou hij vliegende schotels gesignaleerd hebben. Ook sociaal onrecht kloeg hij aan, trams zonder verwarming, diepe putten in de straatbedekking, bouwvallige huisjes die een gevaar voor de voorbijgangers betekenden.
Deze epistels werden 's avonds voorgelezen en aan onze kritiek onderworpen. Onnodig te zeggen dat de Fransman en ik niet als Zoïlus optraden en Miss Turner luisterde alsof men haar het evangelie voorlas. Het verbazendste was dat minstens ééns per maand een brief van O'Mally in het deftige blad werd opgenomen. Die avond heerste er bij ons een feeststemming en Miss Turner haalde een fles port boven die dateerde van vóór dat ze die piano naar haar nicht in Australië had gezonden. Zelfs Mrs Cooks kwam onder de indruk maar vermits ingezonden brieven financieel niets opbrachten, wijzigde dit haar vernietigend oordeel over O'Mally niet. Op één van die merkwaardige avonden - overmoed door succes is zo gevaarlijk - waagde hij het Mrs Cooks een bevel te geven. Zij veerde op, ging in het deurgat staan en zei met een stentorstem: ‘Mr O'Mally, Britains never, never will be slaves’. Ze sloeg de keukendeur hard achter zich dicht en de vermetele O'Mally kon zelf doen wat hij haar zo roekeloos bevolen had. Een verslagen en vernederd man.
Mijn kamer lag op de eerste etage, een ijskast. Wanneer ik 's avonds probeerde de nota's over te schrijven die ik in de dag genomen had, waren mijn handen blauw van de kou, al droeg ik al het warme kleergoed dat ik bezat. Daarbij was ik verplicht rechtop te staan, want over een tafel beschikte ik niet. Ik had een van die Dickensiaanse lessenaars, die tot boven de borst reikte en de gebruiker verplicht recht te staan. Daarom gaf ik het op en ging ik naar de leefkamer waar het altijd goed warm was want de open haard werd door O'Mally zorgvuldig gevoed en aangevuurd. Radio teisterde toen de huiskamer nog niet. Bij het gaslicht kon men lezen en de conversatie was beperkt tot de luie gedachtenwisseling tussen Miss Turner en haar trouwe commensaal.
Het was op een zaterdag en, zoals altijd, werd er gepraat over de ‘roast’ die op zondagmiddag zou worden opgediend. O'Mally was elke zondag de arbiter voor dat feestgerecht. Hij sneed voor met bezwerende gebaren. Een diepe stilte heerste tijdens deze plechtigheid. Het leek wel of hij, zoals dat in mijn geboortestad gebeurde, een diamant ging klieven. Wanneer het eerste, heerlijk gebruinde schelletje vlees op de schotel viel, velde hij zijn oordeel. Ofwel was het gebraad superieur aan het vorige ofwel was het dat niet. Ons overschaduwde de massieve gestalte van de verantwoordelijke Mrs Cooks, die op O'Mally's orakelspreuk wachtte. Viel het negatief uit en dreigde Mrs Cooks weer een van haar historische citaten over de Britains boven te halen, dan waagden de Fransman en ik ons voorgoed in het debat
| |
| |
omdat we, geslaagd of niet, die zondagse ‘roast’ beschouwden als een fiesta in het doorgaans mager menu van Miss Turner, dat hoofdzakelijk bestond uit kaas, meelspijzen en doodgekookte groenten.
O'Mally die zich over mijn gebrekkig Engels ontfermde, stelde me op een avond voor een wandeling in de buurt te maken. Ik zou alle opschriften in een drukke handelswijk moeten lezen en hij zou mijn uitspraak verbeteren. Ik aanvaardde gretig. Toen we voorbij een gezellige pub liepen, las ik ‘Ye olde Smugler’ en hij zei: ‘Aren't these inspiring halls?’ maar zijn wenk ging aan mij verloren want ik dronk niet en mijn ponden waren miniem in aantal. Zo vorderden wij somber onze weg. Later liepen we langs een gebouw dat er uitzag lijk een gevangenis. Ik las het opschrift: ‘Insane asylum’ en aarzelde. O'Mally onderbrak me en zei: ‘My wife happens to be in there since ten years.’ Ik bekeek de man met één hemd, de man die zijn glorie moest zoeken in een brief, in The Times gepubliceerd, over een storende vuilnisbelt in de wijk van Elephant and Castle, en ik werd wee. Hoe dikwijls heb ik in mijn leven de aanleiding gehad om met Faust te zeggen: ‘Der Menschheit ganzer Jammer fasst mich an.’ Ik geef toe dat ik van dan af mijn bezwaren tegen die klaploper opzij heb gezet, met helaas, spijtige gevolgen.
Over mijn werk had ik echter in die periode niet te klagen. Germanisten zijn degelijke mensen maar ze hebben zelden literaire voelhorens. Die bezat ik wel. Zo vond ik in een handschrift van de British Library een gedicht dat minstens drie filologen vóór mij gelezen maar gewoon versmaad hadden. Dat heerlijke loflied: ‘Ghij die appelkens, peerkens en nootkens maect’, een gedicht zo fris en schoon lijk een detail uit een vijftiende-eeuws primitief schilderij. Later ontdekte ik het sarcastisch verhaal van de Guldensporenslag door een Engelse monnik Adam van Usk uit de 14e eeuw dat al een eeuw te voren gepubliceerd was en door niemand was opgemerkt. Twee witte pluimen op mijn hoed van historicus maar wie kon ik daar attent op maken? Tenzij, in de verte, Agnes die me elke week de tabel van haar avondlijke koorts meedeelde: 37,5, 39, 38, 40, 37. Zij beleefde een dodelijk drama, ik was tussen jammerlijke clowns verzeild.
Er kwamen bij Miss Turner veel Roomse geestelijken over de vloer. Zij gingen nooit onvoldaan weg en O'Mally steunde hun gebedel met een welsprekendheid die mij stichtte. Zo is eindelijk zijn glorietijd aangebroken. Een arme kapelaan in de buurt had geld nodig om zijn kerk en de bijhorende instellingen op dreef te brengen. O'Mally werd aangesteld om de vrome gelovigen aan te sporen om mild bij te dragen tot het steunfonds. Miss Turner kocht een tweede hemd voor hem, ik stortte een heel pond, wat me een week lang verplichtte te voet naar het centrum van de stad
| |
| |
te lopen en terug, een goed uur twee keer per dag.
Er heerste van toen af een speciale atmosfeer in het huis van Miss Turner. Voor mij was er maar één tijdrekening, die van Agnes' koortstabel die gelukkig aldoor omlaag ging, die van mijn twee historische vondsten. Maar dat alles werd overschaduwd door de nieuwe waardigheid van O'Mally die voortaan systematisch de kapitaalkrachtige Roomse ingezetenen van ‘Elephant and Castle’ zou afschuimen. Ieren zijn geboren vechtersbazen. Altijd in de oppositie. De bekende anekdote van de Ierse drenkeling die op een onbekend eiland aanspoelt en vraagt: Is er hier een regering? die een positief antwoord krijgt en daarop zegt: Ik ben er tegen, spreekt de waarheid. De slachtoffers van O'Mally waren de rijke ingezetenen die zijn steunfonds moesten spijzen. Miss Turner, die in de wijk geboren en getogen was, kende ze allen. Er werd een lijst opgemaakt en ieder gezinshoofd werd getaxeerd naar de uiterlijke blijken van zijn welstand. Er werd ook rekening gehouden met de familiegeschiedenis: een zoon gesneuveld bij Ieper in de eerste oorlog, een dochter in de missies in de Himalaja. Elk van die gegevens moest O'Mally aanleiding geven om zijn slachtoffers te ontroeren en mild te stemmen. We kwamen tot een indrukwekkend bedrag dat de kapelaan stellig zou toelaten het lekkend dak van zijn kapel te doen herstellen. O'Mally zou een percentage ontvangen op de opbrengst. Voor hij aan slag ging was er echter een ernstig probleem: hij kon onmogelijk in de toenmalige staat van zijn garderobe een goede indruk maken. Zijn jas rafelde uit aan de mouwen, hij bezat slechts versleten tennisschoenen, een hoed had hij ook niet en vooral geen mantel. Miss Turner gaf hem geld voor een bolhoed en voor een paar schoenen. Ik bood aan hem mijn regenjas te lenen, die zou zijn uitgerafelde vest wel verbergen. O'Mally was een meester in public relations. Een man die geld komt vragen is, hoe je 't ook draait, een bedelaar, maar twee mannen dat is een delegatie. Hij stelde voor dat ik
hem bij het huisbezoek zou vergezellen. Als een soort secretaris-penningmeester, met een zwarte aktentas vol kwijtbrieven die ik moest uitschrijven. Het was rond de tijd dat Elsschot zijn Boorman en zijn secretaris de Mattos in het leven riep, dat ik tot famulus gepromoveerd werd van de grote geestelijke promotor uit Ierland. Ik wees op mijn gebrekkig Engels maar ik zou de kans krijgen mij te oefenen in de taal. Daarbij stond hij erop me ‘Doctor’ te noemen als hij me zou voorstellen. Dit moest wel indruk maken.
Zo zijn we dan elke avond op stap gegaan. Telkens rond negen uur, wanneer het avondmaal verorberd was en de slachtoffers verdiept zaten in hun avondkrantje. Het moment van de gelukkige digestie. Hoe heb ik toen mijn patroon bewonderd: Meestal kende men hem wel als een vertrouwd
| |
| |
figuur uit de buurt en in de kerk was hij een geliefd voorzanger. Een lange introductie had hij niet nodig om zijn bezoek te verklaren. Met welk een zwier stelde hij me voor: ‘Dr G. my assistant from Belgium and the Congo’ (waar ik nog nooit geweest was). Wat voor een soort doctor ik was vroeg niemand maar ik werd met eerbied behandeld. De onvermijdbare slappe thee en de brosse koekjes volgden en bij hoge uitzondering kwam er whisky op tafel. Dan werd het de tijd voor de grote aria van O'Mally. Twintig keren heb ik het gehoord en even veel keren heb ik het bewonderd. Vooraf werd er geïnformeerd naar de dochter in India en naar de vorderingen van het geloof aan de voet van de Mount Everest. Of, hoe ging het met het meisje dat zong in het Crystal Palace? Ik dacht dat het een beroemde chanteuse was maar later bleek dat ze deel uitmaakte van een koor vijf-honderd dames sterk. En hoe vorderde de zoon in de militaire academie van Sandhurst?
De premissen van zijn betoog waren altijd dezelfde: het geloof, het ware, het Roomse dus, ging om zeep. De zeden verwilderden elke dag wat meer. Gods tempel werd verlaten. Hoe kon het ook anders vermits de gelovigen op hun plaatsen in de kerk vreesden ondergeregend te worden. Van tijd tot tijd moest ik zuchten: ‘What a pity!’. Ik werd daar gaandeweg heel bedreven in. Het is ongelooflijk hoeveel redenen de mensen kunnen ontdekken om hun geld niet te besteden aan het herstellen van een lekkend kerkdak. Onze Lizzy ging trouwen en het zijn de ouders van de bruid die alles moesten bekostigen. Fred was in de Marine en U weet dat die jonge sukkels zelfs geen zakgeld krijgen. En voor één pond kan je een gezin van bekeerde Maori's een heel jaar voeden. O'Mally veegde die bezwaren allemaal van de tafel en citeerde, uit het hoofd, een lament van onze Heilige Vader, de Paus van Rome. Hij was, lijk alle Ieren, een geboren toneelspeler met een perfecte zin voor ‘timing’. ‘Dr.’, zei hij, ‘haal uw kwitanties boven’. Ik opende mijn aktentas. ‘En nu’, besloot O'Mally, zich richtend tot het gezinshoofd, ‘mijn broeder in Christus, maak van je steen een hart.’ Dat miste nooit zijn effect. Het geld rolde binnen. ‘Weeral honderd pannen’, zei de handige promotor.
Elke van die expedities was voor mij een kleine marteling, want de twintig interieurs die we bezochten waren alle haast identiek: overal dezelfde namaak Tudormeubelen, dezelfde kleine tafel en de salon met een gebreide tafelloper, dezelfde verouderde piano met een partituur van Gilbert en Sullivan van ‘The cause of innocent merriment...’ en ‘Let the punishment fit the crime...’ Ingelijste kleurfoto's van Brighton en een koperen Eifeltoren gekocht op de bruiloftsreis, in het verdorven Parijs.
Naarmate onze geldinzameling vorderde, steeg de moraal van O'Mally.
| |
| |
Zijn kledij verbeterde. Hij had mijn regenjas teruggegeven en er een nieuwe aangeschaft. Zijn bolhoed stond nu meestal ietwat schuin, zoals dat bij Ierse variété-artiesten de gewoonte is. Hij was in het bezit van verscheidene dassen die een sociale betekenis hadden en lieten veronderstellen dat hij in Oxford of in Cambridge had gestudeerd of in een of ander select regiment had gediend. Bij elke vestimentaire verbetering dacht ik ‘weer een dakpan minder’, maar tenslotte was ik niet op de hoogte van de financiële regeling die hij met de arme kapelaan getroffen had. Wanneer we thuiskwamen, overhandigde ik hem de kwijtschriften en het geld. Ondertussen maakte ik ook vorderingen in het Engels. Mijn grote fout was de klinkers te lang te maken. Dat leidde soms tot grappige vergissingen. Een jaar later, toen ik in New York was, nam ik een taxi om naar het Frick Museum te gaan. De chauffeur reed blijkbaar in een verkeerde richting en deponeerde me voor een vlooientheater in de 42-straat. Hij had begrepen Freak-museum, freaks zijn rariteiten lijk de vrouw met de baard en dergelijke. Toen heb ik in mijn hart O'Mally gezegend.
De avond toen we onze lijst hadden afgewerkt, inviteerde hij me in wat hij ‘inspiring halls’ had genoemd in de tijd van zijn armoe. We dronken whisky. Ik voor het eerst. ‘Ja-an’, zei hij. Ik onderbrak hem en zei dat hij de klinker foutief dubbel maakte. Het moest een korte Jan zijn. ‘Ja-an’, herhaalde hij. ‘Ik heb je een voorstel te doen. Je hebt gezien dat dit zaakje opbrengt. Ik heb gemerkt dat je het niet breed hebt. Waarom zouden we geen partnership aangaan voor een zestal maanden? Of die pastoor nu 500 pond krijgt of 400 dat geeft niet. Er zit muziek in die onderneming en er zijn tientallen pastoors in het land die geld kunnen gebruiken, net zoals jij en ik. Brengt dat gestudeer van jou wat op? Ik twijfel eraan. We kunnen heel Engeland afschuimen.’
Christus op de tinne des tempels en de duivel die heel Jeruzalem aan zijn voeten legt. Is er groter bekoring? De whisky had me beneveld, die bekoring deed het niet. Moest ik zes maanden tijd besteden aan wat voor mij slechts een tijdverdrijf en een grapje was geweest omdat ik in mijn ijskast van een slaapkamer mijn nota's niet kon overschrijven? Ik moest voor de toekomst van Agnes zorgen, ik moest haar thermometer omlaag krijgen, ik moest een fatsoenlijk man blijven. O'Mally nam mijn aktentas en schoof twintig pond naar me toe. Ze werden nat van het spuitwater dat hij op de tafel had geklast. Ik dronk mijn glas uit en voelde mijn benen van rubber worden. Ik weigerde het geld en zijn krankzinnig voorstel. Hij mompelde iets dat in het Engels leek op ‘snul’.
Een week later zat ik op de boot naar Oostende. De witte kalkrotsen van Dover weken achteruit. Een beetje wit op veel groen dacht ik, net een
| |
| |
blanke schotel vol spinazie. Er was nog een dak en een toren van een Roomse kerk zichtbaar in het land. Wellicht nog een kans voor promotor O'Mally. Ik heb later nooit meer iets van hem gehoord maar in de galerie van de clowns, kleine oplichters en grappenmakers die ik in mijn leven gekend heb, heeft hij toch een ereplaats. Misschien is hij nu een vermogend man en moet Miss Turner zelf nagels in haar wanden kloppen en zelf de zondagse ‘roast’ aansnijden.
|
|