| |
| |
| |
Kroniek
Marcel Janssens / Structureel denken
In 1971 publiceerde J.M. Broekman in het Duits een studie over het structuralisme. Hij bewerkte deze tekst voor een Nederlandse uitgave (Strukturalisme. Moskou-Praag-Parijs. Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1973, 167 blz.). Het informatief gehalte van het boek is zo hoog en solied, dat studenten in de geesteswetenschappen, inzonderheid studenten in de letteren, deze tekst eens grondig zouden moeten doormaken, al was het maar om los te komen uit een naïeve ahistorische nonchalance omtrent de geschiedenis van hun vak. Zij kunnen er alvast uit leren dat Wittgenstein en Chomsky bij manier van spreken niet van gisteren zijn, of dat het Franse structuralisme niet zomaar zonder antecedenten aan de Rive gauche is opgeschoten. Als een soort rode draad loopt immers door deze studie de affirmatie dat de modieuze bijval die het Parijse structuralisme geniet, gepaard gaat met een opvallende uitgeversréussite. De proliferatie van bundelingen, interviews, studies, tijdschriften, polemieken in Parijse milieus relativerend, schrijft Broekman, dat ‘Hetzelfde anders’ een goed motto zou kunnen zijn om de activiteit van het hedendaagse Franse structuralisme te karakteriseren: het ‘rekapituleert immers het strukturele denken van de periode die onmiddellijk aan de tweede wereldoorlog voorafging; hoogstens worden enkele perspektieven verlegd en worden nieuwe ordeningen bewerkstelligd’ (99). Zijn overzicht, dat tot de eerste ontwikkelingen van de fonologie bij Baudouin de Courtenay teruggaat, maakt de mobiele continuïteit binnen de structuralistische activiteit duidelijk, van Moskou over Praag tot Parijs, van Jakobson over Mukarovsky tot Lacan. Deze westwaartse evolutie van een manier van denken blijkt opvallend continu en coherent te zijn, wat natuurlijk allerlei accentverschuivingen of allianties niet uitsluit. Meer en meer teksten uit het hedendaagse Russische structuralisme worden in westerse talen ter
beschikking gesteld (zoals zo pas nog Die Struktur des künstlerischen Textes van Jurij M. Lotman), wat erop wijst dat de structuralistische activiteit ook in het land van herkomst niet is uitgedoofd. De belangrijkste verdienste van Broekmans studie als informatieve inleiding tot de hedendaagse methodologie van de geesteswetenschappen lijkt voor mij te liggen in de demonstratie van een merkwaardige
| |
| |
historische samenhang. Ook de selectieve bibliografie (153-160) is zeer instructief. (Men zou er nu de recent verschenen studie van Prof. R. Bakker over Het anonieme denken. Michel Foucault en het structuralisme, Baarn, 1973, aan toe kunnen voegen.)
J.M. Broekman is filosoof, o.m. rechtsfilosoof. Het zal geen verwondering wekken dat hij op verschillende plaatsen van zijn studie vragen stelt omtrent de wijsgerige relevantie of wijsgerige perspectieven van de structuralistische varianten die hij bespreekt. Hij schetst in eerste instantie met groot pedagogisch talent de geschiedenis van een dominerende trend in de westerse filosofie. Wie de situatie met zijn neus op de actualiteit bekijkt, kan wat gemakkelijk tot de slotsom komen dat het Franse structuralisme na de tweede wereldoorlog als alternatief voor de tanende existentiële fenomenologie naar voren werd geschoven. Het existentialisme bleek vrij vlug aan de Rive gauche zijn beste dagen te hebben gekend. Sociologisch gezien zou de nieuwe mode aan frustraties van Franse intellectuelen ontsproten kunnen zijn (20), of in elk geval aan het besef dat de intelligentsia in een wereldbeschouwelijk vacuüm geraakt was, waarvoor noch het existentialisme noch het structuralisme een oplossing kunnen bieden (21). Het nihilisme begeleidt deze frustraties, de oude zowel als de nieuwe. Uit Broekmans reflecties over de wijsgerige perspectieven van het structurele denken blijkt evenwel, dat in dit denken van meet af aan een mensbeeld op het spel stond (om niet te gewagen van een ‘metafysica’). De historische evolutie van de structuralistische activiteit heeft haar antropologische implicaties geleidelijk geëxpliciteerd. De hedendaagse allianties met de culturele antropologie, de psychoanalyse en het marxisme liggen eigenlijk voor de hand, want het structuralisme is lang niet alleen maar een wetenschappelijke methode of techniek, maar een manier van denken, anders gezegd: van zich-opstellen tegenover de werkelijkheid. Wat als fonologie, poëtiek of esthetiek begon, ontbolsterde zich als wijsgerige reflectie over fundamentele noties van het westerse denken als: subject, werkelijkheid, e.d. De geleidelijke verscherping van het conflict
tussen een traditionele wijsbegeerte en een post-metafysisch structureel denken lijkt mij ook een leidraad in Broekmans studie te zijn. De moederdiscipline, die de hele evolutie overkoepelt, is de filosofie. De verschillende geesteswetenschappen, die bij dit proces van interdisciplinaire osmose onder structuralistische druk betrokken waren en zijn, lijken er mij allemaal ‘wijsgeriger’ door geworden te zijn. Wie zich over de grondslagen van zijn vak bezint - en de structuralistische activiteit nodigt daartoe op dringende wijze uit -, kan daar niet meer buiten. Op het vlak van het grondslagenonderzoek, wat in feite een wijsgerige probleemstelling veronderstelt, valt deze reflectie-ten-gronde niet meer te
| |
| |
ontwijken.
Broekman stelt de structuralistische activiteit voor als anti-idealisme. Daarmee worden sinds eeuwen onaantastbaar geachte categorieën van het westerse denken problematisch: ego, subject, logos, waarheid, oorsprong, bestemming. Het structuralisme ondermijnt een traditionele denkwijze, waaraan Broekman namen geeft als: egocentrisme, logocentrisme, logologie, egologie, antropocentrisme, teleologie... De structuralistische activiteit opereert ex-centrisch, gedecentreerd. Met de dood van God rolde de mens zelf uit het centrum in het X, zegde Nietzsche in zijn fragment Der tolle Mensch (136). Het structurele denken opereert in een ruimte waaruit het traditionele begrip ‘mens’ is verdwenen, of althans uit het centrum werd verdreven. Het autarkische individu is zoek. Het ‘men’ is oorspronkelijker en fundamenteler voor dit gedecentreerde denken, dat voorlopig culmineert in de ‘archéologie du savoir’ van Michel Foucault. Het intermediaire veld van het ‘men’ bestaat uit een aantal voor-gegeven ordeningen, die de mogelijkheidsvoorwaarden van het denken uitmaken. Die ordeningen, waarnaar zowel Barthes als Derrida, Foucault en zovele anderen op zoek zijn, zijn de voor-schriften (de orde) van het discours (197). De taak van de filosofie is het, de discursieve niveaus, die denken en spreken mogelijk maken, te beschrijven. De grammatologie verdringt, om niet te zeggen vernietigt het egocentrische denken over de verhouding realiteit-intelligibiliteit, wereld-denken, realiteit-taal.
Althans zo kan men de verschillende tendensen, die in Parijs soms nog geen straat van elkaar verwijderd liggen, op één zelfde (grove) noemer brengen. J.M. Broekman, wijsgerig geïnteresseerd als steeds, stelt met betrekking tot de wijsgerige ontwerpen van het hedendaagse Franse structuralisme een vrij ontgoochelende balans op. Een echte structuralistische filosofie kan hij nergens ontdekken. Sinds het Moskouse formalisme werd een heel eind weegs afgelegd, maar de filosofische implicaties van de structuralistische thema's zijn er niet helderder op geworden: ‘Integendeel: er bestaat momenteel onzekerheid met betrekking tot de stortvloed van linguïstisch, antropologisch en psychologisch materiaal, die door dit alles is ontstaan en waarvan de wetenschappelijke waarde niet zonder meer vaststaat’ (129-130; ook 144). Het probleem dat dit denken domineert, blijkt van kennistheoretische aard te zijn, maar precies daaromtrent is de onduidelijkheid vooralsnog zeer groot. In een postmetafysisch denkklimaat spitst de aandacht zich toe op epistemologische kwesties, op een metatheorie, op de mogelijkheidsvoorwaarden van denken (spreken), van de discursus en van de filosofie als zodanig. Nog zelden is zo veel over het ‘einde van de filosofie’ gesproken als in onze dagen, aldus J.M. Broekman (130). De
| |
| |
centrum gerold. Dit proces van decentrering hangt natuurlijk samen met een methodologische vooronderstelling aangaande het statuut van de menswetenschappen, nl. dat zij in een monistisch gedacht wetenschapsmodel dezelfde objectiviteitsgraad als de natuurwetenschappen moeten krijgen, waartoe zij bevrijd moeten worden van de storende ‘menselijke factor’ en van diens trawant, de ideologie. Wat zich in verschillende vormen van modernistische kunst voordeed en als ‘Entichung’ werd beschreven, is ook doorgedrongen in de beoefening van de geesteswetenschappen, inzonderheid in de filosofie, die komaf blijkt te maken met de ‘theologie van het ego’, een discursus over de mogelijkheidsvraag van de discursus wordt en zich met meer moeite dan ooit overeind tracht te houden op de dunne draad van de epistème boven het Niet.
In elk geval legt dit gemeenschappelijke zoeken naar onderliggende wetmatigheden, die het functioneren van de menselijke geest beregelen, een hechte band tussen de geesteswetenschappen. Op basis van een generaliseerbaar functionalisme ontstaat een omvattende theorie van de menselijke geest, die zich manifesteert in homologe structuren (linguïstische, psychologische, sociale, culturele...). Die structuren kunnen wellicht met behulp van een zelfde model geformaliseerd worden voor de totaliteit van de menselijke praxis. Terecht stipt J.M. Broekman aan dat linguïstiek, culturele antropologie en psychoanalyse op dit ogenblik een methodologische en kennistheoretische driehoek zijn gaan vormen, waarin het generaliseerbaar functionalisme ongetwijfeld talrijke verbindingslijnen tot stand brengt (126 en 151). Zoals uit recente ontwikkelingen blijkt (o.m. het Freudo-marxisme), laat de functionalistische theorie van de menselijke geest nog verbindingslijnen naar andere domeinen van de praxis toe. Het streefdoel van de interdisciplinariteit in de geesteswetenschappen wordt niet fundamenteler, d.w.z. kennis- en wetenschapstheoretisch, geformuleerd in termen van een alomvattend functionalisme. Zeer instructief in de studie van J.M. Broekman is de manier waarop hij de vele wetenschapstheoretische verwantschappen binnen de huidige geesteswetenschappen laat zien. Herhaaldelijk legt hij ook het verband met de ontwikkeling in de kunsten sinds de eerste wereldoorlog, waarin evengoed sporen van de structuralistische activiteit te vinden zijn.
Uit dit overzicht blijkt andermaal hoe centraal (letterlijk en figuurlijk) de plaats is die het Praagse structuralisme als scharnier in deze evolutie inneemt. Broekmans hoofdstuk over deze kapitale schakel is voor mij het interessantste. Vanuit Praag bekeken, biedt het hedendaagse Parijse structuralisme inderdaad niet veel meer dan een recapitulatie en differentiatie van reeds bekende thema's. Meer dan het Russische formalisme houdt het
| |
| |
epistemologische dominante van dit denken moge blijken uit het sterk ontwikkelde en in alle vertakkingen van de geesteswetenschappen werkzame interesse voor tableaux, tables, systèmes d'éléments, codes ordinateurs, grilles (135). De voor-geschreven, niet ingevulde, lege hulzen of rasters (traces) vormen het voorwerp van zoveel gedecentreerd onderzoek, ook in de literaire theorievorming. De metatheoretische epistème heeft het ik uit het Praagse structuralisme talrijker en soepeler mogelijkheden in om het functioneren van het esthetische teken in de totale context van de maatschappelijke praxis tot zijn recht te laten komen. Het structuralisme heeft zich daar pas voor goed als functionalisme ontpopt. Een receptie-esthetische component werd aan de formalistische theorie van Moskouse herkomst toegevoegd, zodat meer aandacht besteed kon worden aan complexe relatiestructuren in een ruime context van sociale verschijnselen. De inbreng van Praag bestond in ‘een semiologisch-functionalistische theorie’, die ons een inzicht kan verschaffen in de problematiek van de samenhang tussen kunst en maatschappij (83). De studies van Mukarovsky over de dialoog anticiperen op het dialogisch denken, op de hermeneutiek en het genetisch structuralisme, die Broekman onder de hedendaagse Franse differentiaties kan vermelden. Hij schrijft overigens dat de recente Marx-interpretaties binnen het Franse structuralisme niet veel verder gekomen zijn dan de Praagse Cercle, die reeds over een consistente theorie betreffende de relaties van het esthetische object tot de samenleving beschikte (140-141).
Ook laat hij niet na erop te wijzen dat denkers als Derrida, Foucault en Althusser het gevaar lopen alles in het perspectief van één principe te zien: ‘alles wordt spoor (trace), alles wordt discours, alles wordt praxis’ (146). De decentrerende uitdrijving van de logologie heeft naar mijn gevoel de logomanie in het centrum geplaatst. Duidelijkheid inzake terminologie en woordgebruik is daarvan beslist niet het verblijdende resultaat geweest. De kapitale notie ‘structuur’ is zeker nog altijd een van de duisterste van allemaal en ze zou gedifferentieerd moeten worden naar gelang van de gebruiker, al of niet op de linker- of de rechteroever. Hetzelfde moge gelden voor termen als functie, systeem, enz.
Wat ten slotte de positie van J.M. Broekman zelf tegenover deze reeks van structuralismen betreft, men voelt duidelijk hoe hij sympathiseert met deze pogingen tot differentieel en functioneel denken. De wijsgerige consequentie van elke structurele filosofie ligt volgens hem in ‘het opgeven van een vast standpunt ten gunste van een variabel, steeds weer anders en opnieuw vaststelbaar standpunt’ (58). De geschiedschrijver van deze varianten van gedecentraliseerd denken is naar ik meen zelf differentialist. Hij zal zelf wel de mening toegedaan zijn dat de filosoof tot een taal over
| |
| |
ordeningen en tot een spel met ordeningen moet komen, zonder zelf definitieve ordeningscriteria te bezitten, en dat structuur- en systeemdenken principieel ex-centrisch dient te zijn. Ziet hij de functie van het denken niet in de constructie van een soort ‘filosofisch mobile’ (148), d.w.z. een structureel en functioneel raster waarbinnen gedacht kan worden, waar elk denken zich in moet schrijven? Het probleem van de ordening is tot object van de filosofie geworden. Ik wou daarmee nog een constante in dit boek verbinden, nl. dat de decentrering van het individu geen negatie, maar grondvoorwaarde van de vrijheid betekent. Van het functionele relatiepatroon dat met de ordening meegegeven (voorgegeven) is, kan het denken zich niet bevrijden, maar vrijheid is slechts binnen een bepaald geconstitueerd ordeningssysteem mogelijk, of men verzeilt in de anarchie of de absurditeit. De bewustwording van de ordo bevrijdt precies van de onderworpenheid aan één ordening, bijvoorbeeld die van het autarkische ego, een laat produkt van het westerse denken, dat van zijn voetstuk in stukken viel. In de buurt van het filosofisch mobile is er een bevrijdende ruimte voor speelse overwegingen. Broekmans boek kan gelezen worden als het boeiend verhaal over de ‘tolle Mensch’, die uit het spel stapt om tot zijn eigen en een ieders verwondering alvast de regels van het spel te analyseren.
|
|