Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 119
(1974)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |
Kroniek
| |
[pagina 398]
| |
Wintertje aan zee (Voor My, de geliefde uit Gangreen II) is, het diminutief suggereert het al, een gedesabsueerd stuk proza over een ik, in een flatje te Knokke, een wereld van verveling in een dure omgeving die men misprijst, maar waar men geen betere reactie tegenover kan opbrengen dan ‘verdoofd’ naar klassieke muziek te luisteren, zinloos ga te slaan hoe een vriend de liefde bedrijft, of zijn ergernis begieten met een bierglas halfvol whisky, terwijl men ‘snel’ zijn maag vult met peanuts (164, 170). Deze oraal-gulzige reactie op de angst is typisch voor Geeraerts' hulpeloze moederlijke nood. Telkens weer, haast mechanisch deze reactie op de frustratie: ‘Naar de keuken. De ijskast. De fles. Het glas.’ (177) Opvallend, ook hier weer, de amechtige zinsbouw, uitgeputte nasmaak van een oeuvre vol roes. Een blijde, onvoorziene dag is een machteloze nabootsing in het beperkte milieu van kennissen, vrienden, van de vroegere trektochten door een onbegrensde wereld. Hier wordt braafjes gezworven met de auto, van vriend naar restaurant, en weer naar een andere vriend. Bij de ene drinken ze sterke koffie, bij de andere nemen ze deel aan een Japans bad, bij een derde bewonderen ze de vechthanen. Het is even een herinnering aan de roes van vroeger, roes boven het mechanisme van een egoïstische weemoed om My, die zijn geliefde niet langer is, nu ze geopereerd moet worden en ‘geen vrouw meer’ zal zijn. Opvallend is hier de volzinstijl, zonder ‘en’ dit keer, waar dingen aan elkaar geregen worden die niet veel met mekaar te maken hebben, zodat ze alle herleid worden tot volkomen zinloze fragmenten in een tocht zonder doel, en overbodig dus. Bijvoorbeeld: ‘Verbazingwekkend weigeren we alcohol, dit voorspelt niets goeds, we drinken koffie met de pinken in de lucht als in een roman van Couperus, we praten, ik moet boeken van een opdracht voorzien, de hele reeks godbetert, mij wordt gezegd dat ik voor de allereerste keer de indruk gaf van iemand te houden, met name in De Goede Moordenaar.’ (188-189). Of: ‘We drinken bier, ze geeft het jongste kind een fruitpapje, Jan zit voor zich uit te staren, we luisteren naar een jazzplaat, Willem vertelt een gek verhaal van een Antwerpse hoer die hij de vorige nacht een glas champagne geoffreerd heeft, de moeder biedt geduldig lepeltjes aan, het kind eet gretig, ik sluit de ogen en denk: het oord van de lemmings, wanneer zal het dwingende sein komen voor de rush naar de afgrond, de zee?’ (192-193). Geen van de fragmentjes van de zin openbaart zich als vertrekpunt voor de gezochte extase en moet daarom onmiddellijk wijken voor een andere. Zo is die ‘blijde, onvoorziene dag’ niet meer dan de belófte van een diepere ademhaling. De amechtigheid blijft. Ondergronds. De onmacht. In alle geval, of hij nu de auteur is van de roes of van de onmacht, Geeraerts blijft een waarachtig schrijver. Zijn stijl liegt niet. Nooit. |
|