Frans Denissen / Liesbet 63-73
Zij was lelijk, ziekelijk (om de haverklap moest ze dagenlang binnenblijven, het bed houden), hyperintelligent (en naar ik van mijn zus vernam ook altijd de eerste van de klas), vroegrijp, vereenzaamd en daardoor al heel jong cynisch geworden, een cynisme dat ik toen alleen nog maar bij volwassenen vermoedde, maar dat bij sommige vroegrijpe meisjes wel meer voorkomt, een bijna onecht aandoende maar vermoedelijk toch echte teleurstelling over het leven verbergend; ze was de enige dochter van een ziekelijke Engelse moeder, die na jaren nog steeds gebroken Vlaams sprak, en een norse, door haar als vrekkig beschreven vader, die als ik me niet vergis douanier was; ze woonde in een klein, witbeschilderd huisje helemaal aan de rand van het dorp, met een grote verwilderde tuin waarin ze soms in een linnen ligstoel in de zon lag te lezen en die ik vanuit de omliggende bossen bespiedde. Ik weet bij God niet meer wanneer en hoe ik haar voor het eerst ontmoette, maar ik heb wel een vermoeden: ik fietste toen vaak met de vrienden naar het park van Kapellen langs de 's zomers stoffige, 's winters modderige zandweg waaraan hun huis lag, en waarschijnlijk moet ik haar daar vaak gezien hebben terwijl ze met haar hond onder de bomen wandelde. Hoe het eerste contact tot stand kwam, weet ik niet meer. Ik geloof dat ik een keer met Kerstmis een wenskaartje gestuurd had met alleen mijn voornaam op en dat ik prompt een kaartje van haar terugkreeg. Het kan ook zijn dat zij het eerste kaartje stuurde en dat ik het beantwoordde. Ze zal toen in elk geval al wel opgemerkt hebben hoe vaak ik, alleen of met vrienden, voorbij haar huis fietste. Het moet een bijna dagelijks ritueel geweest zijn. Toch zag ik haar haast nooit, maar ik vermoedde, verhoopte haar blik achter het raam. Als ik probeer weg te denken wat ik er in de loop der jaren bijgefantaseerd heb, blijk ik me niet zoveel meer over andere ontmoetingen te herinneren. Ik weet niet eens meer hoe ze er precies uitzag.
Ze had lichtblonde, halflange, meestal nogal warrige haren, blauwe, groene of grijze, in elk geval heel lichte ogen (en ook van haar moeder herinner ik mij de opvallend lichte ogen), een verschrikkelijk lelijk, zwart en brokkelig gebit, misschien lachte ze daarom zo zelden; ze was mollig, maar niet dik; ze zag altijd erg bleek. Meestal was