Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 119
(1974)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||
Sonja Vanderlinden / Een sociologische kijk op van Schendels ‘Waterman’Behalve een redelijk aantal reacties op de publikatie van De Waterman in literaire tijdschriften en bladen uit de jaren '30 en '40, is over de meest aangrijpende en algemeen-menselijke roman van A. van Schendel niet bijster veel geschreven, en zeker niet tijdens de jongste jaren. Een bijzonder interessante bijdrage lijkt ons die van J.J. Oversteegen1 te zijn, nu reeds vóór negen jaar in Merlyn verschenen. In dit stuk gaat de criticus de verhouding na tussen feit en fictie (zo luidt immers de titel van zijn artikel); hij toetst er de roman aan de historische werkelijkheid die erin verbeeld is. Oversteegen beschouwt de roman als een nieuwe, gefingeerde werkelijkheid, die een autonoom bestaan heeft. Deze stelling, die prioriteit verleent aan het kunstwerk als autonome werkelijkheid - overigens de basisstelling van het tijdschrift Merlyn -, nemen wij als uitgangspunt van deze analyse. Niet de bedoeling van de auteur noch de historische exactheid van de weergegeven feiten lijken ons primair, maar wel de tekst als zelfstandige structuur. Onze aandacht zal dan ook uitsluitend gericht zijn op het woordkunstwerk, dat wij als empirisch voorwerp van ons onderzoek nemen. Die fictieve romanwereld kan naar gelang van de persoonlijkheid van de lezer op verschillende wijzen gerealiseerd worden. Onze bedoeling is sociologisch te werk te gaan, d.i. de maatschappelijke wereld van de roman tot zijn recht te laten komen. De vragen die hierbij rijzen luiden: hoe ziet de romanmaatschappij eruit? Hoe functioneert ze? Onze aandacht is dus gericht op het maatschappelijk beeld zelf dat de roman ons voorhoudt, en niet op zijn werkelijkheidsgehalte; wij vragen ons dan ook niet af of het beeld een trouwe weerspiegeling is van een bestaande sociale werkelijkheid; de verhouding tussen de sociale fictie en de sociale werkelijkheid laten wij buiten beschouwing. Wij willen voorts louter descriptief te werk gaan en ons van om 't even welk waardeoordeel onthouden; wij trachten inzicht te krijgen in de sociale verhoudingen waarbij de Waterman betrokken wordt, zonder die sociale verhoudingen zelf te beoordelen. Deze stelling impliceert de negatie van het marxistische standpunt, dat de literatuur als een onderdeel beschouwt van de economisch-sociaal bepaalde | |||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||
totaliteit. In de marxistische optiek verliest de literatuur haar zelfstandigheid en wordt zij, alle verdoezelende uitspraken der marxistische theoretici ten spijt, ondergeschikt gemaakt aan een ideologie; zij wordt niet op zichzelf, terwille van haar esthetische hoedanigheden gewaardeerd, maar op grond van haar zgn. ‘realisme’, waaronder dient verstaan te worden haar levensbeschouwelijke verbondenheid met het marxistisch bepaalde historisch proces. M.a.w. de marxistische literatuur moet de potentiële werkelijkheid weerspiegelen (cf. Lenins weerspiegelingstheorie), de geijkte ‘Weltanschauung’ (cf. Lukàcs), of ‘vision du monde’ (cf. Goldmann) uitbeelden. Hoe scherper getekend het beeld, hoe waardevoller het kunstwerk. In een Vlaams weekblad - dat wij liever niet noemen - lazen wij ooit dat wie geen marxist is, er hoe dan ook burgerlijke opvattingen op nahoudt. Die simplistische tegenstelling wijzen wij kordaat van de hand; ze getuigt overigens van een gebrek aan schakering. Zolang de begrippen ‘marxistisch’ en ‘burgerlijk’ niet nader omschreven worden, blijven zulke bepalingen lege formules, die wel affectief werken (ze spreken tot het gemoed en bezitten dan ook een grote propagandistische kracht), maar die wetenschappelijk onbruikbaar zijn.
In een eerste deel zal ik de romanmaatschappij (wat J. Dubois ‘la société du livre’2 noemt) met sociologische denkcategorieën, d.i. volgens de modellen van de algemene sociologie of sociaal-psychologie omschrijven. Vooral de maatschappelijke verhoudingen en de sociale conflicten dienen nagegaan te worden. Het tweede deel wil een functionele analyse zijn van het hoofdpersonage tegen zijn maatschappelijke achtergrond. Wij laten ons hierbij inspireren door R.K. Mertons psychosociologisch functionalisme, dat onderzoekt hoe een sociaal verschijnsel in verhouding staat tot andere sociale fenomenen, en welke functie het t.a.v. de maatschappelijke structuur vervult. Nog een laatste voorafgaande opmerking. De lezer zal wellicht al gemerkt hebben dat beide termen, ‘sociologie’ en ‘sociaal-psychologie’, gebruikt werden. Deze disciplines zijn feitelijk moeilijk van elkaar te scheiden, en moeten in hun onderlinge saamhorigheid gezien worden.3 Vooral in het tweede deel, dat de confrontatie van een individu - en individu beschouwd als een sociaal wezen - met de samenleving behandelt, zal de analyse meer psychologisch dan strikt sociologisch zijn. | |||||||||||||||||||||||
I.Een maatschappij wordt eerst en vooral bepaald door tijd en ruimte. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||
Ruimtelijke aanduidingen vindt men nagenoeg op elke bladzijde van de roman. De meest voorkomende zijn namen van Hollandse rivieren (de Merwede, het Spaarne, het IJ) en van Hollandse dorpen. Het verhaal speelt zich dus duidelijk af in het Noordnederlands rivierenland.4 Niet alleen de toponiemen, ook een paar andere elementen (bijv. het klimaat, de overstromingen, de typische beroepen en activiteiten van de mensen) zijn relevant voor de ruimtelijke situering. Nergens in de tekst wordt het tijdperk expliciet aangegeven. Wij weten alleen dat de vertelde tijd een mensenleven omvat. Wanneer precies de handeling gebeurt, kunnen wij echter, bij nader toekijken, uit een aantal feiten afleiden. Verscheidene critici5 hebben dit aspect van het boek meer bepaald onder de loep genomen, en uit een aantal historisch aanwijsbare feiten geconcludeerd dat het gebeuren plaats heeft in de eerste helft van de 19de eeuw. Belangwekkender dan de nauwkeurige datering van het verhaal is het algemeen economisch klimaat waarin het zich afspeelt. Bedoeld tijdperk is er een dat wordt gekenmerkt door onrust, ontevredenheid en ‘roerigheid’ (VII, 75).Ga naar voetnoot* Het is namelijk oorlogstijd. Er loopt ‘vreemd gespuis in het land’ (I, 9); hiermee worden de onwelkome Franse soldaten bedoeld, die Nederland zijn binnengerukt. Spannend wordt de oorlogssfeer vooral in het derde hoofdstuk: de stad waar de Waterman woont wordt door vreemde (Franse) soldaten ingenomen. Daar wordt zelfs geschoten en gebombardeerd. Verder, in het zesde hoofdstuk, schijnt de oorlog ergens anders te woeden, daar het ditmaal de Hollandse soldaten zelf zijn die ten strijde trekken. De economische toestand ziet er in dergelijke oorlogsomstandigheden niet rooskleurig uit. De prijzen stijgen (cfr. I, 9 op de eiermarkt - XI, 112 de prijs van aardappelen en brood - III - VII, 75 - IX, 88 het algemeen prijspeil). De koopkracht van de mensen neemt af. De welgestelden komen nog rond, mits zij een spaarzaam leven leiden (cfr. Maartens vader, die op licht en eetwaren bespaart, III, 24). Het volk daarentegen heeft het moeilijk. De handel is gedrukt; er worden weinig zaken gedaan (cfr. passus over de markten, vis-, eier-, boter- en kaasmarkt; I, 9-10). De werkloosheid die onder de schippers en de kleinhandelaars heerst (cfr. I-XI, 112) is er een erbarmelijk gevolg van; kortom, het volk lijdt gebrek en mist het allernoodzakelijkste. Honger, kou, ziekte, dakloosheid zijn zowat de leidmotie- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||
ven in de lagere stand (cfr. IX, 88 - XI, 113-4 - XII, 121). Natuurrampen (zie de talrijke overstromingen) en een cholera-epidemie (cfr. VII, 75) komen de toestand nog verergeren. Er blijkt een duidelijk verband te bestaan tussen de oorlog en de sociale wantoestanden. Zo wordt tweemaal in de tekst gezegd dat er weinig waren uit het buitenland ingevoerd worden (cfr. I, 9 op de vismarkt en III). De goederenschaarste geeft aanleiding tot een zwarte markt (cfr. III, 27) en een smokkelhandel, zodat we meteen ook begrijpen waarom op blz. 9 een douanier vermoedelijk door smokkelaars neergeschoten wordt. Anderzijds kunnen ook de Franse soldaten, die bij burgers ingekwartierd zijn, aansprakelijk gesteld worden voor het gebrek aan voorraad in de stad (cfr. III, 24). Maar ook na het vertrek van de troepen verslechtert de toestand. Onder deze economische crisis lijden vooral de lagere klassen. Het is dan ook belangrijk dat er vandaaruit verzet opdaagt. Vecht- en schietpartijen worden door de overheid getemd, de betrokkenen in de gevangenis gestopt (cfr. VII, 75). Soldaten worden overal het land ingestuurd, daar de overheid een oproer vreest (cfr. XII, 121). Deze ontevredenheid strekt zich uit tot de godsdienstige kringen. Dominees schelden elkaar uit (cfr. VIII, begin), zo hevig zelfs dat er soldaten bijgeroepen worden. Er heerst ‘heftige verdeeldheid’, ‘de haat was groot onder Christen-leraars’ (IX, 88-9). Deze calvinistische protestanten worden hoe langer hoe onverdraagzamer jegens andersdenkenden, en in 't bijzonder jegens de rooms-katholieken (cfr. IX, 99). Het woordje ‘revolutie’ komt op de lippen (IX, 89). Het laatste hoofdstuk van het boek contrasteert echter volkomen met het hier geschetste beeld (cfr. XV, 150). Geen sprake meer van werkloosheid. De dijkwerkers hebben hun handen vol met het bouwen van nieuwe dammen, dijken en moddermolens. De schippers kunnen weer varen - het verkeer op de rivieren wordt steeds drukker. Nieuwe zeilboten vervangen de oude; men ziet de eerste veerboten ‘met schoorsteen en schepraderen’. De stoommachine verlicht het werk van de arbeiders. Een ander tijdperk breekt aan: dat van de industrialisatie, de mechanisatie. Dit brengt een totale vernieuwing mee. De economie herleeft, de levensvoorwaarden verbeteren. De crisis is overwonnen. We maken hier dus een overgang mee van een crisisperiode naar een periode van wederopbloei, gekenmerkt door de eerste symptomen van de industrialisatie.
Uit het voorgaande is gebleken dat wij hier met een gestratifieerde maatschappij te maken hebben: er zijn ‘hogere’ en ‘lagere’ standen. Willen wij dus het socio-culturele systeem van die maatschappij beschrijven, dan worden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||
wij reeds genoopt tot een onderscheid. Zonder dat er sprake is van klassebewustzijn, staan wij ruwweg gezegd tegenover twee categorieën mensen, die niet alleen door het vermogen gekenmerkt worden maar ook ruimtelijk en godsdienstig bepaald zijn. De welgestelden, die de crisis het hoofd kunnen bieden, wonen meestal in de steden (Gorcum, Bommel, Rotterdam) en belijden de calvinistische godsdienst; de mingegoeden, die honger lijden, leven in dorpjes, langs of op het water, en contesteren het calvinisme. De laatsten vormen een anonieme massa, waarover weinig gezegd wordt. Het gaat hoofdzakelijk om schippers, baggeraars (als bijv. de broeders) en dagloners (als bijv. de vader van Marie). Zij worden schraal beloond (cfr. III, 27) en zitten vrij krap. In die moeilijke tijden kunnen zij in hun onderhoud slechts voorzien dank zij een paar weldoeners, die de daad bij het woord voegen en hun godsdienst daadwerkelijk belijden door de organisatie van een bedeling (cfr. III, 27). Er is geen sprake van een of andere staatstussenkomst. De behoeftigen zijn alleen op de christelijke naastenliefde van een paar welgestelden aangewezen. Een minderheid krijgt oog voor de economische ongelijkheid; een nog kleinere minderheid waagt het daartegen te rebelleren. Van die informele kringetjes komen de opstootjes en andere uitingen van ontevredenheid. Zij zijn echter nog niet sterk genoeg om tot een georganiseerde opstand over te gaan. De massa is nog onmondig en is zich niet bewust van haar potentiële macht; als zodanig wordt ze trouwens door de verteller beschouwd. De volksmensen worden er beschreven als objecten die deel uitmaken van het decor; hun lijden wordt nooit van binnen uit beleefd, hun problemen evenmin aangesneden; op een paar na, worden zij nooit geïndividualiseerd; gebeurt dit wel eens, als bijv. voor Marie en Wuddink, dan is het niet ter wille van hun persoon maar wel om hun toevallige relatie tot het hoofdpersonage. Over de psychologie en de gevoelens van de volksmens vernemen we niets; hun levensvisie blijft ons vreemd. Het perspectief van de verteller ligt inderdaad niet in het volk, maar in de ‘hogere’ stand, waarvan de beschreven Gorcumse samenleving deel uitmaakt. Een groot deel van de roman speelt zich af in Gorcum, het stadje waar het hoofdpersonage Maarten Rossaart geboren en opgegroeid is. Gorcum fungeert als de as van de roman, als een soort pleisterplaats, waar wij tussen de tochten van de waterman steeds weer even komen rusten. De aantrekkingskracht die van Gorcum zowel op de waterman als op de lezer uitgaat, vindt haar oorsprong in het verlangen van ieder mens naar rust en veiligheid, naar een veilige rustplaats, waar hij even op adem kan komen... Gorcum biedt hem daartoe een uitstekende sfeer. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||
Het is een kalm provinciestadje, omringd door wallen en poorten, waarbuiten een rivier, de Merwede, loopt. In hun afgeslotenheid tegenover de buitenwereld voelen de bewoners van Gorcum zich solidair; zij horen samen, en al wie buiten de poorten woont is een ‘vreemde’. Deze gesloten gemeenschap leeft dan ook volkomen op zichzelf en heeft zo goed als geen contact met de buitenwereld. Deze geslotenheid heeft haar weerslag op het geestelijk gebied. De mensen zijn enggeestig en veroordelen elk afwijkend gedrag; zij blijven vastgeankerd in hun eeuwenoude tradities. De nadruk valt er op de prominenten van de stad. Wij maken hier kennis met de elite van Gorcum, met hen die de voornaamste posities bekleden en aanzien genieten. Jacobus Rossaart, Maartens vader, werkt aan dijken en polders, zijn beroep wordt niet nader bepaald; hoewel hij zelf niet gestudeerd heeft wordt hij wegens zijn bekwaamheid geacht door de ingenieurs, die ‘naar zijn raad handelen’ (I, 12). Tiel, zijn vriend, is een handelaar en bezit een grote winkel in de Hoogstraat (cfr. I, 12-13). Aker leidt een houtbedrijf. Daarnaast is er een dominee, een onderwijzer (meester Vrij), een notaris, de traditionele intellectuelen in een kleine stad. Dat zijn de voornaamste lieden van Gorcum, zij die vanwege hun beroep het grootste prestige genieten. Hun optiek leren wij in de roman beter kennen; wij komen er later op terug. Zeker, ook Marie woont in Gorcum, maar zij verblijft er slechts toevallig en is er in dienst van een niet nader omschreven ‘mevrouw’. Natuurlijk wonen er ook volksmensen, - met hen heeft deze elite echter geen enkel contact; zelfs de kinderen mogen niet samen spelen. Deze twee groepen zijn trouwens ook ruimtelijk van elkaar gescheiden, daar het volk meer aan de waterkant (dus buiten de wallen) woont. Aan deze drang naar differentiatie merken wij dat we hier wel degelijk met een stand te maken hebben. Een stand is immers, volgens H. de Jager en A.L. Mok6 een ‘groepering die op de een of andere manier in het bewustzijn van zekere privileges leeft en daarbij aanspraak maakt op maatschappelijk prestige’.
De vraag luidt nu: welke privileges liggen aan hun saamhorigheidsgevoel ten grondslag en onderscheiden hen van de anderen? Behalve de ruimte springt dadelijk een ander gemeenschappelijk kenmerk in het oog, nl. de calvinistische godsdienst, waaraan zij allen zeer gehecht zijn, en die een beslissende rol speelt in hun leven, dus ook in hun groepsleven. Dit merken wij reeds wanneer wij de sociale structuur van die stand gaan onderzoeken. Deze is de maatschappelijke weerspiegeling van het calvi- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||
nistische godsbeeld. De calvinisten beschouwen God als een strenge rechter, die zich op de slechtheid van de mensen wreekt door hen te straffen. Hij is de onverbiddelijke vaderfiguur, door zijn kinderen gevreesd en geducht. Hij is ‘de strenge albestuurder en de wreker’ (III, 31), de almachtige onberekenbare god, ver boven de mensen verheven, van wie hij slechts gehoorzaamheid vergt. Niet de mens-God Jezus in al zijn eenvoud en liefde bepaalt hun godsbeeld, wel God de Vader, in alle majesteit, verheven op zijn troon, met de vinger opgeheven. Maria, de moeder van Jezus, komt in die godsdienst dan ook geen verering toe. Dit patriarchale patroon vindt men in deze calvinistische maatschappij terug en wel op alle niveaus. Wie zijn de vertegenwoordigers van dat vaderbeeld? Uitsluitend mannen: vader Rossaart in zijn gezin, de dominee in zijn kerk, meester Vrij op school, Aker in zijn houtbedrijf - en men zou er andere uit de tekst geëxtrapoleerde figuren aan toe kunnen voegen, nl. de officier in het leger, de koning in zijn rijk. Ook de ontbrekende Mariaverering vindt haar pendant in de maatschappelijke structuur: geen enkele vrouw bekleedt een positie waaraan enig prestige vasthangt. In deze strenge, stijve, mannelijke maatschappij is er geen plaats voor haar. Zelfs in het gezin - voor het bestaan waarvan zij dan toch onontbeerlijk is - wordt haar de verdiende positie niet toegekend. Dit wordt in de roman bijzonder treffend geïllustreerd door het gezin Rossaart. In de samenstelling ervan overweegt reeds het mannelijke: vijf mannen en drie vrouwen. Het mannelijke geslacht wordt voorgesteld als het sterke, het vrouwelijke als het zwakke. Vader neemt alle beslissingen en wordt nooit, tenzij stilzwijgend, tegengesproken. Moeder is een zwakke figuur, die klaagt, huilt en zucht (cfr. II, 17). Zij dient slechts als middel om de man en het gezin tot ontplooiing te brengen en leidt een moeilijk en stil leven op de achtergrond. Haar persoonlijkheid kan noch mag tot uiting komen; de vrouw als persoon is niet in tel. Opvallend is in dit verband het feit dat het weer twee vrouwelijke leden zijn die tijdens de overstroming verdwijnen, nl. de moeder en Neeltje, de jongste dochter, alsof lijden het lot van de vrouw is. De derde vrouw, Everdine, speelt slechts een geringe rol in de roman, en dan nog wel een kwade rol. Als oudere zus wordt zij voorgesteld als een plaaggeest, een kreng van een meid, waaraan de andere kinderen (vooral Maarten) de pest hebben, omdat ze hen bij de ouders gaat verklikken. Behalve het type van het serpentachtige in de vrouw, vertegenwoordigt zij ook de passieve vrouw, die geen eigen leven opbouwt - wat toen betekende: ongetrouwd blijven. Wij ontmoeten ze nog eens aan het einde van het boek; zij woont nog altijd in het huis van haar ouders en heeft geen enkele ontwikkeling meegemaakt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||
Het is duidelijk: de vrouw is een minderwaardig wezen, zij onderscheidt zich nergens door, zij brengt het nooit ver in het leven; zij legt zich evenwel gelaten bij haar lot neer. Ook de gezagsverhoudingen zijn de weerspiegeling van het calvinistische gezagspatroon. De gezagsdragers zijn even onverbiddelijk als de God waarin zijn geloven. Zij beschouwen zichzelf bijna als goden en eisen dan ook onvoorwaardelijke gehoorzaamheid op. Zij goochelen met het verbod, houden hun onderdanen steeds voor ogen wat niet mag, en zijn er slechts op uit de overtreder te straffen. Deze traditionele gezagsvormGa naar voetnoot* kenmerkt alle instituties van deze maatschappij,7 waaronder in de eerste plaats het gezin. De kinderen wordt het verbod altijd opnieuw voorgehouden en de minste afwijking van het vooropgezette gedragspatroon wordt streng gestraft. Vader Rossaart zet dan een ‘rood gezicht’ op en schrikt er niet voor terug de stok te gebruiken (cfr. I, 5), om de wil van het kind te buigen en het in de goede baan te leiden. Hetzelfde gezagspatroon heerst op school. Ook daar, bij meester Vrij, is alles stijf en overheerst het verbod. Er mag zelfs niet eens gelachen worden, of het moet in 't geniep gebeuren (cfr. I, 11). Tenslotte speelt ook de dominee in zijn kerk die rol van gezagsdrager. De gelovige gemeenschap vreest hem. Vanop zijn preekstoel dreigt hij elke zondag de mensen met begrippen als schuld, zonde, boete, straf. Nooit een woord om hen in die moeilijke oorlogstijd aan te moedigen.
Wat meerderen en minderen, gezagsdragers en onderdanen samenhoudt, is het geloof in God. God is de opperste waarde, wat ‘goed, juist en nastrevenswaardig is’.8 Om deze waarde te bereiken zijn er geijkte normen. Allereerst moet het geloof op een welbepaalde manier beleden worden: bij iedere gelegenheid bidden, en wel hardop (cfr. bij Aker, III, 25-26), dagelijks de bijbel lezen, elke zondag de kerkdienst bijwonen. De levensstijl moet van dezelfde geest doordrongen zijn als het calvinisme. Het leven is geen spel, het is een zeer ernstige zaak. De mens moet een geregeld leven leiden, waarin het voornaamste gebod luidt: ‘Gij zult werken in het zweet uws aanschijns.’ Al werkende boet de mens voor de erfzonde. Het geld dat hij daarmee verdient moet verstandig beheerd worden. Een deel ervan moet worden besteed aan het levensonderhoud, dat zich tot het allernoodzakelijkste beperkt. Alles wat de fantasie of het genot dient, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||
wordt gemeden; dus geen geld voor frivoliteiten. Nooit denken die mensen aan vermaak; van toneel of concert is er nergens sprake. De enige verstrooiing die zij zich na een ganse week arbeid gunnen, is een praatje met vrienden. Het geld dat na de nodige uitgaven overblijft, wordt gespaard. Onroerende goederen, bij een notaris verhandeld, schijnen hun het secuurste middel toe om de slechte dag tegemoet te zien. Die mensen leven inderdaad in een voortdurende angst voor onheil. Nu is het wel zo dat in de roman deze angst een paar keer door de omstandigheden gerechtvaardigd wordt, hetzij door een oorlog, hetzij door overstromingen. Deze angst schijnt nochtans religieus geconditioneerd te zijn; de calvinisten verwachten steeds een straf van God voor hun zonden en interpreteren dan ook elke ramp in die zin. Overal in het boek treft men beelden aan die deze sombere levensopvatting stilistisch tot uiting brengen. De overheersende kleur is grauw of grijs (cfr. p. 5, 9, 22, 32, 47...). Nevel, mist, schemer, regen, strakke oostenwind, vorst, sneeuw (cfr. p. 5, 6, 8, 9, 12, 15, 18, 20, 21, 25, 31, 32, 33, 47, 54...) bepalen het weer. Deze normen worden het meest volkomen nageleefd door de sociaal en economisch hoogstaande figuren uit de roman, die dan ook de elite uitmaken en als zodanig geacht worden. Die burgerlijkeGa naar voetnoot* elite is eropuit haar status te affirmeren. Een eerste statussymbool waardoor zij zich onderscheidt, is de kleding: de burgers gaan deftig gekleed, schoon en netjes; 's zondags zetten ze een hoed op om naar de dienst te gaan. Ook de kinderen worden netjes uitgedost en mogen zich niet bemorsen. Ze zouden er anders gaan uitzien als schooierskinderen! Duidelijker nog komt de status tot uiting in het huis dat de Rossaarts bewonen. De kenmerken ervan zijn orde, eenvoud, zindelijkheid en stilte. Alles staat er netjes op zijn plaats, daar waar het hoort; bijbel, cijferboekjeGa naar voetnoot* en almanakGa naar voetnoot** op de ereplaats (cfr. I, 12), de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||
matten stoelen in een rijtje aan de wand (cfr. I, 11). Alles is functioneel en luxe is uit den boze. Aan deze uiterlijke tekenen, die hun status verraden, wordt enorm veel aandacht besteed, meer misschien dan aan de inhoud die erachter steekt. De zindelijkheid van kleding en huis zou inderdaad kunnen beschouwd worden als de weerspiegeling van een innerlijke zuiverheid - dat is waarschijnlijk de oorsprong van het symbool geweest. Doch de norm schijnt belangrijker te zijn geworden dan de waarde. Hoe Gods wil uitvoeren, hoe een goed, eerlijk en fatsoenlijk mens zijn, wordt van wezenlijker belang geacht dan God persoonlijk beleven en gewoon eerlijk zijn. De ethische waarden worden zozeer verdrongen door het belang dat aan de uiterlijke tekenen wordt toegekend, dat wij ze slechts sporadisch uit de tekst kunnen lichten. Er is impliciet, zelden expliciet, sprake van fatsoen, van eergevoel (vooral in het tegenovergestelde begrip schande), van kuisheid (zo mag men bijvoorbeeld niet op blote voeten lopen, zelfs niet in het water). De norm verdringt de waarde, de institutie neemt de bovenhand. De oorspronkelijke, waardebewuste persoonlijkheid komt niet meer tot uiting; allen belijden hun godsdienst op dezelfde manier en leven volgens een gestandaardiseerd patroon. Die uniformiteit wijst op verstarring en dood, terwijl leven gekenmerkt wordt door differentiatie en beweging. De burgerij maakt hier duidelijk een crisis door. Zij is haar dynamisme kwijtgeraakt en begint stilaan te verstarren. Al het nieuwe, elke verandering, elke vooruitgang mijdt zij zorgvuldig. Haar enige bezorgdheid bestaat erin zichzelf in stand te houden door een levenloos normenstelsel in acht te nemen.
Het opvoedingspatroon vertoont dezelfde tendens: het systeem krijgt de bovenhand op het kind, dat aldus in dienst komt te staan van het systeem; het systeem is er om het systeem; niet de geestelijke en intellectuele groei van het kind staat op de voorgrond, wel de inachtneming van de calvinistisch-burgerlijke deugden, zodat het volgroeide kind de gegeven sociale structuur zou consolideren en bestendigen. Er wordt geen aandacht geschonken aan de eigen psychologie van het kind; alles wordt daarentegen gericht op de toekomstige modelburger. Hoe zullen de kinderen daarop reageren? Slagen de opvoeders in hun opzet, van die wezens perfecte calvinistische burgers te maken? Hoe gedraagt zich de jongere generatie tegenover het overgeleverde socio-culturele systeem? Is er sprake van een generatieconflict? De Waterman is zo gebouwd, dat wij de jongere generatie in haar groei kunnen volgen. Haar vertegenwoordigers zien wij eerst als kinderen, daarna | |||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||
(en verderop in het boek) als volwassenen - zodat wij een inzicht krijgen in hun ontwikkeling. Klaas en Gerrit Tiel zien wij eerst als kinderen in de klas van meester Vrij. Reeds daar is hun huichelarij merkbaar; het zijn achterbakse jongens, opstokers en verraders (cfr. I, 10-11). Zij halen grappen uit, doch doen als waren zij brave ernstige jongens, en wel uit angst voor de straf. Hun kinderlijkheid uiten zij in deze wereld van volwassenen slechts op sommige ogenblikken, meestal in 't geniep. Zij willen vooral op goede voet staan met de ‘groten’, want die hebben de macht in handen en van hen gaat de straf uit. De normen van de samenleving hebben zij zich reeds eigen gemaakt. In hen steekt de kiem van perfecte burgers; alleen het kinderlijke moet met de jaren verdwijnen. De kinderen Rossaart moeten wij in twee groepen splitsen. Vader Rossaart zelf spreekt van de oudsten, waarmee bedoeld worden Everdine, Barend en Hendrikus, en de jongsten, d.z. Maarten, Wouter en Neeltje. Bij de drie oudsten schijnt het systeem wel vruchten opgeleverd te hebben. Zij staan meer aan de zijde van de opvoeders dan aan die van broers en zusters. Zij dragen een deel van de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van de jongsten; zij oefenen dan ook een zeker gezag en controle uit op de kleinsten. De ouders hebben hun een deel van hun gezag overgedragen. (Zie bijvoorbeeld de scheldwoorden van Everdine, en de stompen van Barend en Hendrikus jegens Maarten - I, 13.) De ouderen gelden dan ook als maatstaf en voorbeeld voor de jongeren. Wij ontmoeten ze weer later als volwassenen. Everdine woont in het vaderhuis en verzorgt haar vader. Barend is het evenbeeld van zijn vader geworden, de conformist bij uitstek. Bij Hendrikus valt wel een kleine ontwikkeling te bespeuren. Hij is rijk geworden, gehecht aan uiterlijke statussymbolen als kledij (cfr. VI, 65) en huisinrichting (cfr. X, 105). De rigoristische calvinistische godsdienst heeft echter geen vat meer op hem, wat tot gevolg heeft dat hij verdraagzamer is dan de anderen en meer begrip toont voor zijn evenmens (cfr. X, 106). Everdine, Barend en Hendrikus consolideren dus de maatschappij, waaruit zij ontsproten zijn. Van de drie jongere kinderen zullen we ons hier slechts met Wouter bezighouden. Neeltje is te vroeg gestorven, dan dat wij bij haar van ontwikkeling kunnen spreken. Maarten zal in het tweede deel uitvoerig ter sprake komen. Wouter is een vrolijk kind; zijn luide stem stoort de stilte van het huis Rossaart (cfr. III, 25). Zal hij het leven steeds van de vrolijke kant bekijken? Of zullen de opvoeders erin slagen hem te temmen en naar hun sombere principes te plooien? We ontmoeten Wouter later opnieuw en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||
krijgen dan een overzicht van zijn leven (cfr. X, 107, -8 -9). Als jongeling heeft hij van de Gorcumse samenleving afscheid genomen: de strenge normen, het stijve systeem, de sombere godsdienstige principes stuitten hem tegen de borst. Zijn natuurlijk enthousiasme en levenslust, die hij in Gorcum niet kon botvieren, lieten hem het avontuur in den vreemde boven de veiligheid in eigen land verkiezen. Hij nam dan ook dienst in het leger en vertrok als korporaal naar de Oost, om er aan de Javaanse oorlog deel te nemen. Daar zou hij zijn persoonlijke eigenschappen tot hun recht kunnen laten komen en tevens een eigen godsopvatting opbouwen. Die tijd bij het leger schijnt inderdaad een gelukkige periode te zijn geweest: Wouter wordt tot kapitein bevorderd, hij krijgt zelfs beloningen. Doch de tegenslag blijft niet uit. Blind geworden wordt hij op vervroegd pensioen gesteld en naar Nederland teruggezonden, waar hij tot kapitein van de schutterij benoemd wordt. Zijn pensioen is echter te laag dan dat hij er behoorlijk van kan leven. Hij verliest hierbij zijn levensmoed en vrolijkheid. Hij leeft op een kleine donkere kamer, heeft geen enkel houvast meer en wacht angstig op de dood. Wij hebben hier te maken met wat R.K. Merton9 noemt ‘retraitism’Ga naar voetnoot*. Door zijn vertrek naar een andere wereld heeft de jonge Wouter, misschien onbewust, met een heel waarden- en normenstelsel gebroken. Hij trachtte er een nieuw op te bouwen, beter aangepast aan zijn persoonlijkheid. Doch de tijd werd hem niet gegund, de omstandigheden werden hem ongunstig. Het resultaat is dan ook een volkomen nihil. De waarden en normen van zijn sociale omgeving heeft hij verloren (met uitzondering van enkele zoals bijv. het fatsoen, cfr. X, 109), - nieuwe heeft hij niet kunnen opbouwen. Hem rest niets meer: geen godsdienst - hij gelooft, doch wat en hoe? - geen maatschappij, geen familie, geen vrienden. De calvinistische maatschappij duldt hem inderdaad niet meer. Zijn vlucht naar de Oost wordt hem als een onvergeeflijke zonde aangerekend. De straf is vreselijk: hij wordt niet ‘gerecupereerd’, hij wordt door iedereen verlaten, zelfs door zijn familie. Wij merken hier weer de onverbiddelijkheid van deze samenleving. Zelfs wanneer levensomstandigheden (i.c. ziekte) iemand treffen, blijft zij voor de nonconformist onbarmhartig. Het stijve systeem haalt de bovenhand op het louter menselijke. Medelijden en naastenliefde zijn in deze zgn. christelijke samenleving inhoudloze woorden geworden... Eenzaam en verlaten neemt Wouter zijn toevlucht tot de drank, het enige middel om zijn doodsangst tijdelijk te versmoren. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||
Ten opzichte van zijn referentiële maatschappij is Wouter duidelijk een negatief element. Daarom wordt hij het slachtoffer van haar sociale controle. Deze onverbiddelijke rigoristische maatschappij vertrapt nl. al wie haar rebels overtreedt en hierdoor haar voortbestaan bedreigt. De elitegroep werpt voorts een smalende blik op alle zijgroepen, waarvan zij zich wil distantiëren om haar meerwaardigheid te bekrachtigen. Die zijgroepen zijn de katholieken, de Zwijndrechtse broederschap en de ‘schooiers’ die buiten Gorcum wonen; beide zijgroepen steken bij de burgerlijke elite af door hun afzijdige houding tegenover het calvinisme en hun wankele financiële positie. Tot de katholieke gemeenschap behoren Marie en haar vader. Bij hen wordt zuinig en krap geleefd (cfr. V, 51); zij moet in de stad als dienstmeid werken om aan de kost te komen. Er worden ons weinig gegevens over de katholieke gemeenschap verstrekt, en dan nog altijd uit een calvinistisch perspectief; uit die schaarse gegevens kunnen we echter afleiden dat deze katholieke gemeenschap meer oog heeft voor de geestelijke waarde en bijv. meer menselijkheid, verdraagzaamheid en naastenliefde aan de dag legt.Ga naar voetnoot* Een andere gemeenschap die niet in de gunst staat bij de elitegroep, is de Zwijndrechtse broederschap. De leden hiervan behoren tot het schippersvolk, dat bijzonder geminacht wordt door de Gorcumse burgers, die het water beschouwen als Gods instrument om de mensen te straffen; voor dat volk geldt hun scheldwoord ‘schooiersvolk’. De broederschap, die wegens haar volkomen vrijzinnigheid en haar ‘socialistische’ economische structuur slechts met smaad bejegend wordt door de elitegroep, interesseert ons in zoverre wij haar ontstaan, groeiproces en ontbinding meemaken en wij ons, door analogie met de microgroep, een idee kunnen vormen van de ontwikkeling der grotere groepen. Het ontstaan: een paar schippers, die momenteel zonder werk zitten, praten over geloofsaangelegenheden. Zij contesteren het strenge en sombere calvinisme en verdedigen een mildere opvatting, die dichter bij het voorbeeld van Jezus zou staan. Zij willen de godsdienst door daden, en niet louter door woorden belijden. Daarom sluiten zij zich aaneen en stichten zij een gemeenschap, waarin naar het voorbeeld van de apostelen geleefd wordt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||
Zij bestrijden niet de godsdienst op zichzelf, maar wel het misbruik dat ervan gemaakt wordt door hen die geen oog hebben voor de geest van het evangelie en vooral aandacht schenken aan de macht die zij met de godsdienst kunnen veroveren. Zij ijveren in dezelfde richting als de utopische socialisten voor een meer rechtvaardige verdeling der rijkdommen, zonder, zoals de marxisten, het bezit zelf ter sprake te brengen. Hun opstand heeft dus hoofdzakelijk een ethisch karakter. De groei: tien gezinnen scharen zich rond de figuur van Wuddink (de oudste van de ‘stam’), een man die door zijn sterke persoonlijkheid imponeert en derhalve als leider erkend wordt. Wij hebben hier te maken met een andere vorm van leiderschap dan in de calvinistische maatschappij (zie p. 375 van dit artikel), nl. met het charismatisch leiderschap, volgens Webers typologie. Dit berust niet op de positie die de man in de maatschappij bekleedt, maar wel op zijn persoonlijke waarde en het vertrouwen dat hij inboezemt. Precies zoals Jezus zonder meer als herder erkend werd... Christus wordt dan ook hun voorbeeld, zij verschuiven kennelijk de kern van de godsdienst van de metafysica naar de ethica. Naastenliefde is hun enige levensregel; het toepassen daarvan, de keuze van de methode en de middelen wordt aan ieder lid overgelaten; vaste normen bestaan niet. Dit geldt ook voor de sociale structuur van de broederschap. Tot het levensonderhoud moet vanzelfsprekend iedereen bijdragen; de werkverdeling berust er op persoonlijk initiatief. Iedereen doet wat hij het best kan. De ene gaat uit venten, de andere verkoopt zwavelstokken, een derde vaart turf, een paar vrouwen koken... elk lid draagt zijn steentje bij. De winsten worden verdeeld. Zulke groep is alleen leefbaar mits de oorspronkelijke ijver niet verflauwt en winstzucht en hartstochten het streven naar evangelische volmaaktheid niet dwarsbomen; een andere vereiste is dat de leider een goed leider blijft, die het geloof in de doeltreffendheid van hun levenspatroon weet levend te houden en er door woord en daad voor zorgt, dat het oorspronkelijke ideaal onaangetast blijft. De rol van de charismatische leider is dus van doorslaggevend belang; dit is duidelijk het geval: zodra deze leider sterft, begint dan ook het verval. Hij wordt vervangen door Seebel, die er een andere opvatting van het leiderschap op nahoudt, waarbij de individuele vrijheid enigszins ingetoomd wordt. Het zuiver geestelijke doel - elkaar helpen en beminnen - maakt geleidelijk plaats voor het nastreven van stoffelijke belangen; Seebel, die eerder een man van de daad blijkt te zijn, had nl. een chocoladefabriek opgericht, die vrij spoedig hoge winsten opbracht. Hij is er nu op uit het bedrijf steeds meer uit te breiden met het oog op steeds hogere opbrengsten; dit eist een meer rationele arbeidsverdeling, die moeilijk met de vroegere | |||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||
willekeur rijmt. Doordat het materieel belang nu op de voorgrond treedt, gaat het waardevolle, het zuiver geestelijke, verloren en heeft de broederschap eigenlijk geen zin meer. Dit voelen de leden duidelijk aan. De ouderen proberen de toestand te redden. De jongeren nemen een radicalere houding aan en verlaten de groep om ergens anders - in Amerika, een jong land, dat voor het nieuwe openstaat - hun geloofsovertuiging waar te maken. Verdeeldheid, onenigheid zijn het begin van het einde. De broederschap valt dan ook spoedig uiteen. Dit is een prachtig voorbeeld van de ontwikkeling van een maatschappij. Allereerst een informeel stadium, waarin het enthousiasme voor het nieuwe zegeviert. Het hoogtepunt wordt bereikt, wanneer die nieuwe geest in een aangepaste institutionele vorm gegoten wordt. Geest en institutie vullen elkaar harmonisch aan. Het gevaar dreigt wanneer het evenwicht gebroken wordt, de geestelijke inslag verslapt en uitsluitend de materiële instandhouding van de institutie in aanmerking komt. In deze roman schijnt het echec van iedere gedespiritualiseerde samenleving gedemonstreerd te zijn. Zowel de macrogroep van de calvinistische burgers als deze kleine geloofsgemeenschap zondigt door een teveel aan normen en een tekort aan echt beleefde waarden. De oudere generatie beseft dat niet, of, indien ze het wel doet, staart ze zich blind op de voorbije glorie. De jongeren dromen van vernieuwing door de bestaande structuren omver te werpen of vluchten naar droomlanden. Tussen beide groepen staat Maarten Rossaart. | |||||||||||||||||||||||
II.Naar Maartens verhouding tot de maatschappij gaat nu onze aandacht. Bij het begin van de roman is Maarten Rossaart een jongetje dat graag bij de waterkant dwaalt en er achter de vogels zit. Doch de eend die hij tracht te grijpen, ontsnapt hem; zij kan wegvliegen, en wordt niet weerhouden door de vaste aarde. Maarten echter is gedoemd met beide voeten op de aarde te staan, want hij is een mens.Ga naar voetnoot* Vanaf zijn prille jeugd ervaart hij die gebondenheid aan zijn menselijke conditie als een druk; dit is des te begrijpelijker daar de primaire groep waarin hij door zijn geboorte terechtkomt, gekenmerkt wordt door bekrompenheid en stijfheid. Reeds als klein kind ontvlucht hij het ouderlijk huis om zich bij het water op te houden. Maarten voelt zich thuis niet geborgen; | |||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||
alles is er stil, donker, leeg en saai (cfr. I, 11 en 12); alle menselijkheid ontbreekt er. Er is geen enkele vertrouwelijke dialoog tussen ouders en kinderen. Vader boezemt slechts vrees in; moeder is te zwak om haar kinderen te helpen. Niet alleen thuis, ook op school heerst die strenge sfeer. Maartens schoolmakkers schikken zich uiterlijk, doch lachen in 't geniep over de oud dove meester en zijn ouderwetse praktijken. Maarten, daarentegen, is oprecht, waarheid is voor hem geen ijdel woord; hij kan zich niet neerleggen bij de strenge normen die hem opgelegd worden, en, hoewel hij weet dat hij ervoor gestraft zal worden, overtreedt hij ze openlijk. Op die manier onderscheidt hij zich reeds van zijn oudere broers en zuster, alsook van zijn schoolkameraden. Zijn eigen aard zondert hem reeds af in de primaire groepen, waarin het hoort dat het kind zich aan het sociale leven leert aanpassen. Maarten kiest liever zelf zijn vrienden. Het zijn geen burgerkindjes met mooie kleren, die netjes met hoepels, knikkers, vliegers of tollen spelen (cfr. I, 13) maar wel ‘een troepje dat langs de waterkant zwierf’ (cfr. I, 13), volkskinderen, wier ouders hun geen duur speelgoed kunnen schenken, en die hun kinderlijke fantasie botvieren bij het water. Wat Maarten naar die jongens drijft is juist hun ongedwongenheid, hun natuurlijkheid; zij spelen om het spel, en niet, zoals burgerkinderen, om zich al sociaal te onderscheiden. Die jongens hebben in zijn ogen een exemplarische betekenis, ze worden trouwens niet geïndividualiseerd; in Maartens kinderlijke voorstelling zijn ze met het water en de vrijheid verbonden. De rivier stroomt steeds verder, naar onbekende gezichtseinders. Terwijl de vaste aarde gekoppeld is aan het beeld van een gevestigde, starre maatschappij roept het beweeglijke water het beeld op van de verandering, het leven, het mysterie. Weldra zal dat water echter een andere dimensie voor hem krijgen. Op een schemerachtige avond ziet hij hoe een douanier wordt vermoord en in het water gesleept. Dit incident, dat hij buiten ieders weten heeft meegemaakt, oefent een diepe invloed op hem uit, en zal als een trauma op hem blijven werken. Voortaan zijn water en dood in zijn verbeelding onafscheidelijk verbonden. Vanaf dit ogenblik bezint hij zich op het probleem van leven en dood, twee polen die in het water verzoend blijken te zijn. Meteen treedt hij vroegtijdig de wereld der volwassenen binnen en verwijdert hij zich van zijn vrienden. Dezen beschouwen het water slechts als spelelement; voor Maarten gaat achter het water een geheim schuil, het levensgeheim bij uitstek, de verhouding tussen leven (beweging, andersworden) en dood (verstarring, nivellering). Dit geheim wordt hem pas aan zijn levenseind onthuld, wanneer het water hem opvangt en hij in de dood | |||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||
de essentie van zijn leven realiseert; leven en dood zijn dan één geworden. Doch zover zijn we nog niet. Maarten staat, zoals gezegd, op de drempel van de volwassenheid en zal moeten beslissen wat hij van zijn leven zal maken. Zal hij zich neerleggen bij de strenge eisen van zijn milieu en een goed burger worden, zoals zijn vader, of zijn eigen weg gaan en zichzelf ongedwongen verwerkelijken, d.i. oorspronkelijk zijn? De keuze is al lang onbewust gevallen. Hij kiest voor de syontaneïteit, het informele, de beweging, de vrijheid tegen de kunstmatigheid, het institutionele, de stijfheid, de dwang. Hij heeft reeds de ouderlijke tucht en de schooltucht afgewezen; met zijn vrienden heeft hij gebroken. Wat zal de volgende etappe zijn in dit bevrijdingsproces? Van de genoten calvinistische opvoeding is hem een diep ingeprent schuld- en angstgevoel bijgebleven, dat bij de dood van zijn moeder en van zijn zuster tot het uiterste toegespitst wordt. Die ramp wordt door de calvinistische samenleving geïnterpreteerd als een straf van God voor de zonden van de mensen. Een uitstekende gelegenheid voor de dominee om de schuld op Maarten te gooien: om wille van zijn zondig zwerven bij het water heeft de toornige God zijn familie door het water gestraft. Door alle mogelijke middelen tracht Maarten die schuld te kwijten; het uiterste is een poging tot zelfmoord, die echter mislukt. Middenin die gewetenscrisis wordt Maarten naar zijn tante in Bommel gestuurd. Hij vindt er wat hij thuis altijd heeft moeten ontberen, d.i. warmte, tederheid, begrip, liefde. De sfeer is er totaal verschillend en weerspiegelt een veel mildere levensopvatting. Ook tante Jans is calvinistisch, doch godsdienst is voor haar veel meer een levenswijze dan een stel regels. Haar levenslust doet Maarten goed: ‘Zij sprak veel, met een lach op haar blozend gezicht en ook haar ogen lachten...’ (II, 19). Zij zal er dan ook in slagen haar neef van die obsederende schuldgedachte te bevrijden. Doch Maarten blijft consequent: zijn feitelijke verwijdering van het calvinistische geloof concretiseert hij door de zondagsdienst niet meer bij te wonen. Maarten voelt zich nu verlicht en men merkt het aan hem. Hij ontpopt zich als een goed dijkwerker en geniet weldra een zeker sociaal aanzien in de Bommelse milieus. Op de dijkwerkersvergaderingen, die zijn tante Jans, alias juffrouw Goedeke, organiseert, zegt hij zijn mening en waagt hij het zelfs raad te geven. Hoewel zij hem aanvankelijk voor een utopist uitlachten, zullen de Bommelse burgers stilaan gaan erkennen dat die rare jongeman toch wel veel van het water afweet. Op dit ogenblik zou een integratie van Maarten Rossaart in de burgerlijke maatschappij kunnen gebeuren. Hij zou die conservatieve maatschappij veel diensten kunnen bewijzen, want in dat milieu zouden progressieve krachten | |||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||
nuttig zijn (al was het maar om de dijken te vernieuwen). Maarten doet dan ook een reële poging tot toenadering en integratie. Om zijn vader plezier te doen, koopt hij zelfs een hoed voor 's zondags. Men zou zich kunnen voorstellen, zoals vader Rossaart ook doet, dat Maarten eindelijk een behoorlijk en knap mens geworden is, ‘die z'n vak verstond, de goede naam bestendigen zou, en eenmaal een geacht burger zou worden.’ (V, 45); ‘Maarten scheen een rustig jongeman geworden te zijn.’ (V, 45) Maar schijn bedriegt; een rustige burger kàn Maarten niet worden, evenmin als het water kan stilstaan. Hij moet vooruit, het onbekende in, en, de innerlijke drang gehoorzamend, het met het water verbonden levensgeheim verder uitdiepen. Vooruit gaat echter niet samen met de maatschappelijke orde, die op zelfhandhaving en bestendiging uit is. Hoewel zijn verdiensten erkend worden, wordt hij toch niet als volwaardig lid van de burgerlijke elite aangenomen: deze houdt hem voor een ‘rare’ (IV, 36), ‘een pias’, omdat hij de conventies niet eerbiedigt. Wat een zonderling, om in die puriteinse gemeenschap barvoets, ja, in onderbroek in het water te gaan lopen! En waarom die malle knevel, dat past immers niet bij iemand van de elite! Voor Maarten is dat allemaal bijzaak. Hoofdzaak is en blijft de zuiverheid van het geweten en het aanhoudende streven naar zelfverwerkelijking, die als hoogste waarde fungeert. Hiertoe zal nu de liefde bijdragen. Meteen doet hij een stap verder in de richting van de onmaatschappelijkheid. Hij laat zijn keuze vallen op Marie, een eenvoudig meisje, zonder vermogen en die bovendien tot de R.-K. Kerk behoort. In haar bijzijn ondervindt hij de onbeduidendheid van de sociale en religieuze onderscheidingen t.a.v. de echte en zuivere liefde. Ook nu weer botst hij tegen het onbegrip en het religieus fanatisme van zijn stand, die deze verhouding met kwade ogen aanziet. De kribbigheid van de zijnen is voor hem het duidelijkste bewijs dat zij op een dwaalspoor verkeren. Nu volledig overtuigd van de ijdelheid van het waardenstelsel van zijn referentiekader, waagt hij de beslissende stap en breekt hij er definitief mee. Hij keert het verleden, zijn ouders, hun samenleving de rug toe, en voelt zich dan van die ballast bevrijd. ‘Maarten voelt zich vrij van alles’ (V, 50), ‘of hij met iets had afgedaan’ (V, 51). ‘Ik ben mijn eigen baas’ (V, 49), decreteert hij. Hij wordt nu de bohémien, de zwerver, die los leeft van elke vaste groepering, met mensen omgaat afkomstig uit andere sociale milieus (vooral schippersvolk) en behorend tot andere geloofsgemeenschappen. Als de trouwdag nadert, koestert tante Jans de heimelijke hoop Maarten eindelijk tot rust te brengen en in de burgerlijke maatschappij te integreren. Het jonge paar zou bij haar kunnen inwonen en Maarten zou een goede betrek- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||
king bij het dijkbestuur krijgen. Deze tweede poging van tante Jans om haar neef met de burgerlijke maatschappij te verzoenen zal echter weer op niets uitlopen. Hoezeer hij ook op zijn tante gesteld is, de vrijheid blijft Maarten het allerliefste. Hij heeft overigens op zijn zwerftochten een kleine groep ontdekt, de Zwijndrechtse broederschap, waarbij hij zich gaat voegen, aangezien de tien aangesloten gezinnen hetzelfde nastreven als hij, nl. een echt christelijk geloof beleven zonder bemiddeling van instituties als Kerk en sacramenten. Daar is geen sprake van normen en dwang; alleen het geweten beslist. In deze broederschap voelt Maarten zich een tijdlang volkomen gelukkig. Kunnen wij hier echter van integratie gewagen? Ik meen van niet. Allereerst gaat het om een microgroep van gelijkgezinde mensen; wat hen nader tot elkaar brengt is geen materieel belang, maar een louter geestelijke behoefte; de nagestreefde geestelijke zuiverheid sluit precies om het even welke institutionalisering uit die aan de integratie ten grondslag ligt. Het formalisme dat met de institutionalisatie gepaard gaat, is anderzijds van imperatieve aard, wat voorts indruist tegen het vrijheidsverlangen van de groepsleden. Laten wij er nog aan toevoegen dat Maarten, overeenkomstig zijn roeping van ‘Waterman’, door turf te varen zijn steentje bijdraagt tot het onderhoud van die kleine samenleving; hij is dan ook vaker op het water met Marie, die zijn levensgezellin geworden is, dan aan wal bij de broeders. Zodra een nieuwe leider van de oorspronkelijke geest van de broederschap afwijkt, en er onenigheid uitbreekt, verlaat Maarten de groep. Voortaan zal hij hoe langer hoe meer vereenzamen. Vereenzaming is hier echter een dubbelzinnig woord, de eenzaamheid betreft zijn stoffelijk bestaan: hij leeft voortaan op zijn tjalk en vaart dag in dag uit op de rivieren; hij heeft praktisch met de aarde gebroken en de maatschappij, die zich eraan vasthoudt; hij leeft met de enige wezens die hem nauw aan het hart liggen, zijn lieve en onderworpen vrouw en zijn zoontje Jantje. Zo hij objectief gezien eenzaam is, biedt die eenzaamheid een voordeel: hoe meer hij zich van de mensen en de aarde verwijdert, hoe intiemer hij met het water omgaat, hoe dieper hij in zijn geheim doordringt, hoe meer hij zich met het water vereenzelvigt, dat symbolisch fungeert als levensprincipe of moeder van het Zijnde. Dat die sociale eenzaamheid niet op hem drukt blijkt overigens hieruit, dat hij zich volkomen gelukkig voelt. Een ongeluk zal dit mooie beeld echter weer komen verstoren. Jantje valt in het water en verdrinkt. Dat water, die mysterieuze kracht, waartoe Maarten zich zo aangetrokken voelt, neemt hem andermaal het dierbaarste af. Op dit ogenblik haat hij de rivier en denkt hij terug aan de douanier. Marie kan dat verlies niet innerlijk verwerken en wil van het water niets meer | |||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||
weten. Het water wordt meteen een dam, die Marie van haar levensgezel scheidt; dit wordt trouwens door Maarten zelf erkend: ‘Dat was het (= het water), wat tussen hen stond’ (XII, 122). Marie, die in haar diepste wezen gehecht blijft aan het ontragische en verzoenende katholiek geloof, gaat terug naar de vaste aarde en de gemeenschap, waarvan zij een morele steun verwacht om haar leed te dragen. Maarten, daarentegen, blijft zijn leven op het water richten en raakt verankerd in een steeds strengere sociale eenzaamheid. Deze wordt hem af en toe zwaar om te dragen; wanneer die behoefte aan sociaal samenzijn in hem opwelt, onderbreekt hij zijn vaart en gaat hij Marie en zijn verwanten bezoeken: zijn familie in Gorcum, zijn tante in Bommel, zijn broers; doch met de tijd worden de familiebanden steeds tengerder: zijn vader sterft, tante Jans overlijdt in zijn bijzijn; op Wouter, zijn jongere broer na, zijn de zijnen hem geheel vreemd geworden, daar zij in sociaal-cultureel opzicht tot een totaal andere wereld behoren. Zelfs met Marie, die hem trouw blijft, wordt de communicatie hoe langer hoe moeilijker; hij bezoekt haar nog regelmatig, doch die bezoeken zijn van korte duur, er wordt weinig gepraat, en Maarten is telkens wreer blij als hij terug op zijn oude schuit stapt. Het vereenzamingsproces voltrekt zich echter onverbiddelijk: Marie sterft. Vanaf dat ogenblik zijn alle banden met de mensenwereld gebroken en blijft hem alleen het gezelschap van een hond over. Dit is nog te veel voor iemand die het Absolute nastreeft, i.c. door het water uitgebeeld. Eens valt de hond in het water, Maarten wil hem redden; doch hij is oud geworden en moe, ‘hij voelde hoe de moeheid uit de benen ging, het water deed hem goed. En de hand liet los.’ (XV, 158). Van buitenuit gezien heeft dit levenseinde alle schijn van een ongeval: Maartens bedoeling was alleen het leven van zijn hond te redden, doch hij had niet meer de kracht om zich ergens aan vast te grijpen en gaf het op. Deze zuiver fysiologische verklaring houdt echter geen rekening met de gevoelssfeer, waarin het einde zich afspeelt: het water wordt hier voorgesteld als een heilbrengend element, - ‘het water deed hem goed’ - een verlossend element - ‘de moeheid ging uit zijn benen’ - een tedervolle moeder aan wie hij zich in volle berusting overgeeft - ‘de hand liet los’. Daarenboven zijn er in de roman talloze uitlatingen die er o.i. op wijzen dat het water positief geëvalueerd moet worden; het is werkelijk Maartens element, waarin hij zich opperbest voelt (vandaar trouwens zijn bijnaam ‘Waterman’). Wel zweeft het doodsbeeld over het hele bestaan van Maarten en dat vanaf zijn eerste jaren, doch Maarten laat er zich nooit door ontmoedigen en gaat onverstoord zijn levensweg. En die weg volgt het water. Opvallend is hierbij dat hoe meer hij ermee vertrouwd raakt, hoe | |||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||
dieper hij er zich lichamelijk in verdiept; aanvankelijk loopt hij met zijn voeten in het water; later reikt het water hem tot aan de knieën, als hij aan de dijken werkt; later, wanneer hij bij de overstromingen de mensen redt, stijgt alleen nog het hoofd boven het water; ten slotte, aan zijn levenseinde verdwijnt hij geheel en al in de stroom. Deze dood - tegelijkertijd zelfmoord en zelfverwezenlijking - kan aldus gezien worden als de poëtische uitbeelding van het mystieke opgaan (i.c. neerdalen) in het Ene. Het water treedt in de roman op als de mythische plaatsvervanger van de calvinistische god die hij verworpen heeft, omdat hij zich slechts door een normenstelsel liet raden, dat zijn gemoed niet kon tevreden stellen. Hij verwierp het strenge gedragspatroon dat hem van kindsbeen af opgelegd werd, omdat de regels hem onzinnig voorkwamen, tegen zijn natuur indruisten en ogenschijnlijk niet strookten met de waarde die ze dienden te verwerkelijken. Maartens afrekening met het calvinistische levens- en denkpatroon betekent echter niet dat hij het geloof überhaupt heeft laten varen en in het nihilisme of het scepticisme gestort is. Zijn jeugd en vooral zijn opvoeding hebben hem definitief gebrandmerkt (zie het groot aantal bladzijden die aan deze periode van zijn leven gewijd zijn). Er is hem daarvan iets bijgebleven, nl. het geloof in de doelgerichtheid van het leven, in de zin van het bestaan. Het menselijk bestaan is ondergeschikt aan een hogere, richtinggevende waarde, waarvan de verwerkelijking de zin van het bestaan uitmaakt. Maarten ziet af van objectieve normen, om zich met des te meer ijver toe te leggen op de realisering van de waarde die hem als het hoogste voorkomt; hem openbaart zich deze mysterieuze waarde in de gestalte van het water. In het water vindt hij de zin van zijn bestaan, die hij overal elders tevergeefs gezocht heeft. Door het water ervaart hij het geloof. Wij menen dat de religieuze sfeer waarin de hele roman baadt en, daarenboven, de vermeldingen van Gods naam en van gelovige praktijken i.v.m. de oudere Rossaart (cfr. XIV, 145 hij bidt - XV, 153 hij leest de bijbel - XV, 155 over het water kijkend spreekt hij zijn vertrouwen in God uit) ons toelaten het water te verenigen met een weliswaar sterk subjectief gekleurd Godsbegrip. Het water is Maartens Godservaring; evenals Christus van zijn discipelen eist dat zij mensen en goederen, alles en allen zouden verlaten om Hem te volgen, zo aarzelt Maarten niet zijn ouders, zijn familie en zelfs zijn vrouw te veronachtzamen ter wille van het alleen geldende en waardevolle water. Dit legt hem geen regels op; niet uit dwang leidt hij een armoedig schippersleven, maar om zichzelf het volledigst te verwerkelijken, om een dringende innerlijke behoefte te bevredigen. Naast het geloof als ondergeschiktheid aan een suprarationele kracht heeft het calvinisme een ander spoor in hem nagelaten, nl. de overtuiging dat er | |||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||
tussen mens en God een onoverbrugbare kloof gaapt en van verzoening en compromis geen sprake is. Maarten ontpopt zich dienovereenkomstig als een absolutist, die resoluut voor zijn geloof i.c. het water, opteert en consequent de evennaaste en de gemeenschap verloochent. In sociologische termen uitgedrukt: Maarten spitst, ter wille van de volledige zelfverwerkelijking, de tegenstelling tussen individu en gemeenschap tot het uiterste toe; in zijn visie is er geen compromis mogelijk. Wie uitsluitend naar de geest wil leven en aan zijn roeping gehoorzamen, moet de gemeenschap de rug toekeren. Er is hier geen uitweg. Wie zich naar de normen van een gemeenschap voegt, verloochent die waarde die ze dienen te realiseren; wie de waarde ernstig opvat, moet zelf zijn handel en wandel daarnaar richten, zijn levensweg zelf bepalen en alle nivellerende normen overboord gooien. Men kan niet tegelijkertijd waarde en normen in acht nemen; waarden en normenstelsel, individu en gemeenschap sluiten elkaar uit.
Deze roman illustreert de meest consequente nonconformistische levenshouding. Maarten is de gelovige nonconformist bij uitstek; om zijn geloof in het water te belijden, verzaakt hij aan zijn familie, aan zijn vrouw, aan alle materiële voordelen (rijkdom, comfort, maatschappelijk aanzien), die verbonden zijn aan de inachtneming van de sociale ethiek van zijn referentiekader. Tweemaal in zijn leven krijgt hij de kans een nuttige bijdrage te leveren tot de consolidering van de maatschappij en telkens laat hij die voorbijgaan. De Bommelse burgerij verlaat hij voor het water; de leidersfunctie in de Zwijndrechtse broederschap waarnemen weigert hij kordaat. Hij kan noch wil zich ergens integreren, omdat hij zich nergens zo goed voelt als op het water en dit vloeiende water niets gemeen heeft met de vaste aarde. Langzamerhand wordt de maatschappelijke kring om hem steeds kleiner, totdat hij moederziel alleen overblijft en ten slotte door het water opgenomen wordt. Dit vereenzamingsproces dat hem allengs de dood instuurt, kan anderzijds gezien worden als de straf die hij vanwege de maatschappij ondergaat. Deze wil zich immers handhaven en neemt haar toevlucht tot een stel vaste normen om dat doel te bereiken; al wie deze negeert, brengt haar voortbestaan in gevaar en wordt dan ook door haar bestreden, verworpen en vertrapt. De dood is de opperste straf voor de enkeling die zijn sociale conditie ontkent. Voor Maarten staat die sociale dood echter gelijk met leven, en wel overeenkomstig de bovenvermelde tegenstelling tussen individu en gemeenschap. Het normenstelsel dat de maatschappij in stand houdt en dat haar feitelijk nivelleert - en nivellering houdt reeds de dood in, de inertie - betekent | |||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||
voor het individu de ondergang; oorspronkelijk zijn, zichzelf realiseren, eigen waarden nastreven, anders zijn, zich van de anderen differentiëren is, daarentegen, echt leven. Maarten heeft intens, naar de geest, geleefd; zijn sociale dood staat niet gelijk met zijn persoonlijke dood; als hij verdrinkt, stort hij niet in het Niet maar gaat hij op in het eeuwig stromende water, de uitbeelding van het Ene, dat de menselijke tegenstelling tussen leven en dood opheft. Tijdens zijn beperkt ‘diesseitig’ leven voelde hij zich afwisselend door het water aangetrokken en afgestoten, naar gelang dit vreugde of lijden bracht, aan leven of dood gekoppeld was. Leven en dood waren antithetisch; als het lichaam ondergaat houdt die tegenstelling op en wordt dood synoniem van leven. Het is duidelijk dat Maartens wil tot differentiatie des te sterker naar voren kwam, daar hij tegenover een verstarde burgerij stond, die, in een moeilijke economische conjunctuur, er alleen op uit was haar bestaan te verzekeren door haar socio-cultureel systeem met strengheid tegen elke overtuiging te verdedigen. Het is een typisch zelfhandhavingsverschijnsel. Wanneer achteruitgang dreigt, nemen de regels, het formalisme, de bovenhand, waardoor de gemeenschap de illusie koestert zich te beveiligen. Maarten is zich bewust van de broosheid van dit formalisme, dat niet meer door een dynamische geest gevoed wordt. Met zijn volslagen belangeloosheid roept hij het beeld op van de profeten uit het Oude Testament, die de gemeenschap aan de geest van het geloof herinneren en aan de wenselijke overeenkomst tussen woord en daad. Het is trouwens opvallend, dat Maarten weinig spreekt en hoofdzakelijk door zijn gedrag schokt. In zijn jeugd speelt hij met volksjongens, en later gaat hij vooral met volksmensen om; hierdoor toont hij geen bijzondere belangstelling voor het volk - De Waterman is geen proletarische roman; de klassenstrijd is hem volkomen vreemd, evenals de sociale conditie van de arbeider, - maar wil hij zijn stand schokken, opdat hij zou inzien, dat zijn sociaal aanzien en zijn macht illusoir zijn, zo die niet door een daadwerkelijk geloof gesteund worden, en dat het verabsoluterend formalisme feitelijk naar een nakend verval wijst. Evenals Maarten in de grond een gelovige is gebleven, blijft hij hopen op de burgerij, die slechts door de geest kan gered worden. Doch dit betekent meteen dat de waarheidzoekende Maarten inzicht krijgt in de valse uiterlijke schijn van de burgerlijke macht, die wegens gebrek aan dynamisme en oorspronkelijkheid, haar ondergang tegemoet gaat. Waar de politiek-economische macht verbrokkelt, ziet Maarten, die in wezen geen revolutionair is en in de grond aan de burgerij gehecht blijft, geen ander reddingsmiddel dan de geest. Daarom verwerkelijkt de Waterman de mythe van de onttroonde, doch onoverwonnen eeuwige burger. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||
De roman dateert van 1933. Is de problematiek van Maarten niet die van de levensbeschouwelijke Forumianen, die sinds 1932 hun stempel drukken op de literaire wereld? Wij verwijzen in dit opzicht naar het opstel van R. Henrard.10 Op die overeenkomst - die wij tot dusver alleen maar vermoeden - hopen wij later terug te komen, alsook op vragen betreffende de plaats van Van Schendel in de literatuurgeschiedenis en de zgn. noodlotsgedachte in zijn oeuvre. | |||||||||||||||||||||||
Bibliografische aantekeningen
|
|