druk door zijn normalisering van de tekst de verstaanbaarheid niet verhoogde: hij spelde ridders i.p.v. Ridders. De onovertroffen verzamelaar die Slosse was, voegde er inderdaad zijn bronnen bij, die alles duidelijk maken. Hij laat zijn tekst vergezeld gaan van een prentbriefkaart die de pastoor van Hooglede, E.H. Vande Maele, hem op 15 november 1906 toestuurde m.b.t. de bewuste verzen. De mededeling luidt: ‘Praeclari illi versus G.G. originem habuerunt in Kerckhove tempore R.D. Pycke s(ub)parochi in Worteghem, qui castum liberalem, ā saeculo, Equitum strenui & cum successu impugnavit et ideo per pseudonymum Andriatis in vita privata, ignaviter § scandalose impetitus fuerat. R.D.G.G. hoc audiens responsum misit postridie e domo sua Cortracenā. De his longius feriā III, 20: hujus, si aura faveat. Vale. Gratias.’ Wat, met de hulp van een latinist vertaald, als volgt zou kunnen luiden: ‘Deze roemruchte verzen van G. Gezelle zijn ontstaan in Kerkhove ten tijde van E.H. Pycke, onderpastoor te Wortegem, die in die tijd de liberale clan der De Ridders dapper en niet zonder resultaat bestreed en daarom onder de schuilnaam Andrias(?) in zijn privaat leven laffelijk en op schandalige wijze werd aangevallen. E.H. G. Gezelle, die dat hoorde, zond 's anderendaags een antwoord vanuit zijn woning te Kortrijk. Daarover meer dinsdag, 20 dezer, als de wind goed zit. Vale. Gratias.’
Van het gemeentebestuur van Kerkhove vernamen we intussen dat notaris Vital De Ridder, broer en neef van de twee Gentse hoogleraars, Remi De Ridder en Joseph Bidez, geboren te Wortegem op 21 februari 1841 en overleden te Kerkhove op 28 november 1918, komende van Gent, sedert 1874 te Kerkhove was gevestigd. Van zijn kant meldde ons de archivaris van het bisdom Gent dat Leo Pycke, geboren op 8 mei 1832 te St.-Kornelius-Horebeke, van 15 december 1880 tot 19 januari 1885 te Kerkhove, niet onderpastoor, maar wel pastoor was. Hetgeen ons toelaat het schotschrift te situeren in de hitte van de schooloorlog (1879-1884) en tevens het op zijn juiste waarde te schatten.
Heeft Gezelle het - ten behoeve van de ingewijden - geschreven als een nabeschouwing bij een onappetijtelijk voorvalletje of heeft hij het - wat waarschijnlijker is - aan pastoor Pycke toegespeeld opdat deze daarmee de De Ridders, op een hoger niveau, van repliek zou kunnen dienen?
Vast staat intussen dat, vergeleken met het spokende ‘Geerke’, vele beruchte scheldprozaïsten qua aanleg maar bleekneuzige moddersmijtertjes zijn.
J. Boets